Faxe schreef op vrijdag 16 december 2022 @ 20:03:
Maak me wel druk om de nieuwe pensioenwet en hoe dit voor mij uitpakt. Heb alleen geen idee waar ik de informatie vandaan moet halen die voor mij relevant is dus moet ik afwachten totdat er wat meer duidelijk is.
Via mijn oude werkgever bouw ik pensioen op bij Aegon via een uitkeringsovereenkomst. Ben sinds 2019 volledig afgekeurd en maak dus qua pensioenopbouw gebruik van de meeverzekerde premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid. Zoals het er nu uitziet krijg ik een prima pensioen waar ik me prima mee kan redden. Hopelijk blijft dit ook zo.
Nu heb ik vorig jaar met mijn universitaire master (Rechtsgeleerdheid: Arbeidsrecht) het geluk gehad om het vak Sociale Zekerheids & Pensioenrecht te moeten volgen, Waarin dit nieuwe pensioenstelsel in zijn algemeenheid ter sprake is gekomen, dus ik denk dat ik daar wel iets over kan zeggen (zeker in verhouding met de huidige situatie).
Besef echter wel: ik ben absoluut geen econoom (dus dit is vanuit een juridische visie zonder praktijkkennis). Omdat ik niet de hele thread heb terug gekeken en dus niet weet wat iedereens kennisniveau is, ga ik uit van een niveau van bijna nul. Dat zal voor sommigen misschien ietwat beledigend aanvoelen, maar het leek me beter dan dat ik woorden ga gebruiken zonder ze te definiëren en niemand vervolgens snapt waar ik het over heb. Kleine waarschuwing vooraf: daardoor wordt dit een lang stuk.
Het huidige Stelsel
In principe is het van belang om heel even te kijken naar hoe het nu in zijn algemeenheid in elkaar steekt. Daarbij is het van belang om te weten dat de voorgestelde pensioenwijziging alleen het zogenaamde tweede pijler pensioen wijzigt. Dat is het arbeidsgerelateerde pensioen dat men via een regeling bij de werkgever aangeboden kan krijgen. Deze pijler vormt samen met het pensioen uit de eerste pijler (de AOW) en de derde pijler (individueel pensioenvoorziening) de uiteindelijke totale inkomsten aan pensioen nadat je je pensioenleeftijd gehaald hebt. De verhouding qua hoeveel procent een pijler het totale pensioeninkomen vormt is in Nederland ~50% voor pijler 1 (AOW), 45% voor pijler 2 (arbeidsgerelateerde pensioen) en ~5% voor pijler 3 (individuele pensioenvoorziening).
Het arbeidsgerelateerde pensioen is momenteel grotendeels geregeld in de
Pensioenwet. Het uitgangspunt van deze wet is dat de werkgever en werknemer de contractsvrijheid hebben om een (arbeidsgerelateerde) pensioenregeling overeen te komen, maar als dat gebeurt dan moet dat volgens de regels in de Pensioenwet. Daarbij wordt de werkgever verplicht om, indien hij dus zo'n regeling wil aanbieden, gebruik te maken van een derde partij (pensioenfonds/verzekeraar) bij de uitvoering en mag hij niet zelf als pensioenuitvoerder spelen. Dit laatste noemt men de onderbrengingsplicht (art.
23 Pw) en deze bestaat om te voorkomen dat bij het faillissement van de werkgever ook de hele pensioenpot teniet gaat.
Soorten arbeidsgerelateerde pensioen
Als we vervolgens naar artikel 1 van de pensioenwet kijken, zien we dat er drie soorten pensioen kunnen worden afgesproken:
- Ouderdomspensioen: waarmee men de AOW aanvult;
- Arbeidsongeschiktheidspensioen: waarmee men een WIA-uitkering aanvult
- Nabestaandenpensioen: waarmee men een ANW uitkering kan aanvullen
Willen de werkgever en werknemer een andere niet door de Pensioenwet erkende pensioenregeling afsluiten? Dan is de Pensioenwet niet van toepassing op deze afspraak/regeling.
Voor het ouderdomspensioen in het bijzonder gelden er een aantal belangrijke regels. Allereerst verplicht artikel
127 Pw dat het ouderdomspensioen via kapitaaldekking gefinancierd moet worden. In tegenstelling tot de AOW, die dus via het
omslagstelsel gefinancierd wordt, wordt er bij het arbeidsgerelateerde ouderdomspensioen dus door het individu jaarlijks premie betaald om aan het eind van de rit een pensioenuitkering te genieten. Daarnaast verplicht artikel
15 Pw dat een ouderdomspensioen altijd levenslang moet worden uitgekeerd. En verplicht artikel
17 Pw dat de pensioenopbouw, ongeacht de leeftijd van de deelnemer/werknemer, altijd evenredig in tijd moet zijn (je bouwt dus, onder de voorwaarde dat het loon niet stijgt, evenveel pensioen op als je 18 bent, als wanneer je 60 bent).
Risico's van het ouderdomspensioen
Met name het feit dat het ouderdomspensioen kapitaaldekkend gefinancierd moet worden, zorgt ervoor dat er een aantal risico's ontstaan bij het ouderdomspensioen. Daarbij zijn de drie elementaire pensioenrisico's als volgt te omschrijven:
- Beleggingsrisico: De pensioenpremie wordt door de werkgever overgemaakt aan de pensioenuitvoerder die hier vervolgens mee gaat beleggen. Dit kan, zoals gebruikelijk is bij beleggingen, zowel positief als negatief uitvallen (afhankelijk van de koers van hetgeen waarin belegd wordt). Valt de uiteindelijke opbrengst uit de beleggingen tegen of is deze zelfs negatief, dan zal iemand bij moeten betalen om uiteindelijk toch nog het pensioen te kunnen betalen.
- Langlevenrisico: Omdat de pensioenwet voorschrijft dat het ouderdomspensioen altijd levenslang moet zijn, zal de pensioenuitvoerder een schatting moeten maken hoe lang de deelnemer zal leven (en daarop deels de hoogte van de pensioenpremie afstemmen). Leeft de deelnemer echter langer dan verwacht door de pensioenuitvoerder, dan zal een partij extra geld moeten toeleggen op het ouderdomspensioen van het individu in kwestie.
- Renterisico: Pensioenuitvoerders moeten kijken naar alle toekomstige verplichtingen. Dit is inclusief de vraag hoeveel rendement ze halen op hun gedane beleggingen. Daarvoor moeten pensioenuitvoerders rekenen met een fictieve risicovrije rente die door De Nederlandse Bank (DNB) is vastgesteld: de rekenrente. Deze rekenrente moeten pensioenuitvoerders gebruiken om te berekenen hoeveel er moet worden ingelegd voor de toegezegde uitkering. Het renterisico zit hem hierbij in het feit dat deze rekenrente fluctueert (;op het ene moment hoger is dan op het andere), waardoor pensioenuitvoerders op sommige momenten meer geld in kas moeten houden (bij een lage rekenrente) dan op andere momenten (bij een hogere rekenrente). Anders gezegd: als de rekenrente lager wordt, dan wordt het ouderdomspensioen dus duurder qua de hoeveelheid inleg die benodigd is.
Let hierbij wel op: we spreken hiervan risico's die enigszins negatief besproken worden hier, maar deze werken twee kanten op. Er is een kans dat een belegging bijvoorbeeld tegenvalt, maar er is ook een kans dat deze gunstiger is dan verwacht. Degene die het risico draagt kan dus in positieve tijden juist de begunstigde zijn.
De typen/karakters (ouderdoms)pensioen & de risicoverdeling
De Pensioenwet geeft vervolgens in artikel
10 Pw aan dat, nadat de soort pensioen vaststaat, er nog sprake kan zijn van drie typen/karakters pensioenovereenkomsten. Deze drie onderscheiden zich van elkaar doordat elk type/karakter andere zekerheden met zich mee brengt .Deze bespreek ik voor de begrijpelijkheid in omgekeerde volgorde van de wet:
- Premieovereenkomst: De eerste type pensioenovereenkomst is de premieovereenkomst, waarvan de naam al weggeeft wat er centraal is afgesproken. In deze pensioenovereenkomst spreekt men dus louter en alleen het premiebedrag af. Gevolg is dat je als deelnemer jaarlijks een premie inlegt, zonder dat je zekerheid hebt hoeveel kapitaal je (net voor de pensioengerechtigde leeftijd) zal verzamelen. Nadat je tegen de pensioengerechtigde leeftijd aankomt, krijgt de deelnemer (figuurlijk) alle ingelegde premies +/- de resultaten van de beleggingen als pensioenkapitaal. Met dit pensioenkapitaal zal de deelnemer vervolgens tegen de op dat moment bestaande tarieven, een pensioenuitkering moeten kopen (dit wordt ook wel het omzetten van het pensioenkapitaal in een pensioenuitkering genoemd). Omdat het uiteindelijke pensioenkapitaal bij dit type overeenkomst dus niet vaststaat, komt het beleggingsrisico volledig voor rekening van de deelnemer. Want vallen de beleggingen tegen, dan heeft hij simpelweg minder pensioenkapitaal waarmee hij/zij uiteindelijk een minder gunstige pensioenuitkering kan kopen. Ook het langlevenrisico en renterisico komt voor de rekening van de deelnemer: omdat de exacte hoogte van de pensioenuitkering namelijk nog niet is toegezegd/gekocht, kan de pensioenuitvoerder, tot het moment van omzetting, de tarieven wijzigen voor wat een pensioenuitkering kost aan pensioenkapitaal (om deze extra verwachte kosten af te wentelen op de deelnemer). Dat betekent dat het risico telkens ten laste van de deelnemer komt totdat deze omzetting heeft plaatsgevonden (waarna die afwenteling niet meer gaat omdat de hoogte van de uitkering dan in principe vaststaat).
- Kapitaalovereenkomst: Het tweede type is in Nederland momenteel de minst voorkomende, waarbij er iets meer zekerheid wordt geboden. In plaats dat er slechts wordt afgesproken wat er door de deelnemer moet worden ingelegd, wordt er nu afgesproken welk pensioenkapitaal de deelnemer tegen het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd zal krijgen. Hierdoor wordt het beleggingsrisico overgeheveld naar de pensioenuitvoerder, omdat hij nu de hoogte van het pensioenkapitaal gegarandeerd heeft en dus zelf de mogelijke tegenvallende beleggingsresultaten zal moeten opvangen. Het langlevenrisico en renterisico blijven echter nog steeds bij de deelnemer liggen, omdat, net zoals bij de premieovereenkomst, de pensioenuitvoerder vrij blijft om zijn tarieven aan te passen voor wat een pensioenuitkering kost aan pensioenkapitaal. Daardoor kan hij deze risico's nog steeds in de prijs verwerken, waardoor deze ten laste van de deelnemer komen (tot omzetting).
- Uitkeringsovereenkomst: Last, but certainly not least, aangezien dit de meest voorkomende type pensioenovereenkomst op dit moment is. De uitkeringsovereenkomst is een type pensioenovereenkomst die zich kenmerkt door het feit dat de pensioenuitvoerder de hoogte van de uitkering heeft toegezegd. Er wordt hierdoor dus nog wel premie ingelegd, maar de omzetting van het uiteindelijke pensioenkapitaal in een uitkering vindt niet meer plaats (omdat deze reeds is afgesproken). Hierdoor komen alle drie de eerder benoemde besproken pensioenrisico's voor rekening van de pensioenuitvoerder en heeft de deelnemer dus de meeste zekerheid (t.o.v. de andere typen pensioenovereenkomsten).
Mocht je je afvragen, hoe komt het dat we in Nederland dan zoveel uitkeringsovereenkomsten hebben als deze voor de pensioenuitvoerder zo relatief risicovol zijn? Dat is iets waar je voornamelijk de vakbonden kan bedanken. Deze hebben namelijk zo lang mogelijk veel ingezet om dit de norm te maken/houden.
Wat is nu het probleem?
Goed, nu ik globaal (en ik hoop begrijpelijk) heb aangegeven hoe ons stelsel eruit ziet betreffende het arbeidsgerelateerd pensioen en de daarmee samenhangende risico's. Is het handig om, voordat we de voorgestelde wijziging gaan bespreken, eerst de redenen voor verandering gaan bekijken. Er zijn namelijk een aantal kritiekpunten op het huidige systeem te maken:
Allereerst zorgt het feit dat we kapitaaldekkend werken voor het ouderdomspensioen ervoor dat we een gigantisch kostbaar systeem hebben gecreëerd. Voor de beeldvorming: alleen al aan beleggingen hebben de pensioenuitvoerders meer dan 1.370 miljard uitstaan, daar komt dan nog eens het door de pensioenuitvoerders beheerde pensioenvermogen (wat ze in kas moeten houden) bij. Dit telt op tot een enorm bedrag en daar is niet iedereen even blij mee.
Daarnaast zitten er bij ons pensioenstelsel een aantal zogenaamde kruissubsidies, die sommigen als oneerlijk beschouwen.
Dan hebben we het bijvoorbeeld over het feit dat mannen (die een kortere levensverwachting hebben), daarmee de pensioenen van de vrouwen (die gemiddeld langer leven) indirect subsidiëren. Immers de pensioenuitvoerder gebruikt bij de bepaling van zijn tarieven de algemene levensverwachting en mag geen aparte tarieven rekenen voor de pensioenuitkeringen van mannen en vrouwen, waardoor gemiddeld genomen vrouwen vaker langer met hetzelfde pensioen zullen doen zonder hier meer te voor hoeven betalen.
En, zorgt de eerder genoemde verplichting van artikel 17 Pw, die verplicht dat de leeftijd van de deelnemer geen verschil mag uitmaken voor de hoeveelheid pensioen die hij opbouwt, ervoor dat er weer een andere problematiek ontstaat. Dit veroorzaak namelijk de zogenaamde doorsneeproblematiek: waarbij de jongere generatie feitelijk meer waarde inlegt maar er minder pensioen voor terugkrijgt dan ouderen. Hoe komt dit? Doordat de premie van (bijvoorbeeld) een 25 jarige veel meer waard is voor de pensioenuitvoerder dan een 60 jarige, omdat de premie van de 25 jarige simpelweg langer belegd kan worden, dus langer kan renderen en daardoor meer oplevert.
Behalve deze kruissubsidies, spelen ook de economische crisis's van de afgelopen twintig jaar een rol. Deze hebben er bij de pensioenuitvoerders flink ingehakt, waarbij het er vaak voor zorgde dat er niet geïndexeerd kon worden (met als gevolg dat de pensioenuitkeringen niet in lijn met de inflatie groeiden). Datzelfde probleem wordt nog eens verergerd door de lage rente stand van de afgelopen tijd. Dit zorgt er namelijk voor dat de
rekenrente (die niet boven de marktrente mag uitkomen) ook laag is, met als gevolg dat pensioenuitvoerders meer geld in kas moeten houden (en dus niet kunnen gebruiken om te indexeren). Beide oorzaken voor het niet indexeren, zorgen ervoor dat het draagvlak voor het huidige systeem zou afbrokkelen.
Daarnaast is ook de overheid niet helemaal schuldloos in dit geval. De afgelopen jaren zijn de fiscale faciliteiten waaronder de omkeringsregeling flink versoberd. Deze omkeringsregeling is een regel van de loonbelasting die de pensioenpremie (tot een bepaald percentage van je inkomen) vrij stelt van de loonbelasting, waarbij deze in plaats daarvan belast wordt op het moment dat deze als pensioenuitkering wordt uitgekeerd (art.
18a lid 1 - 3 Wet op de loonbelasting 1964). Deze regeling heeft als doel werknemers te stimuleren om een arbeidsgerelateerd pensioen op te bouwen.
Wet toekomst pensioenen
Aan de hand van deze probleempunten, is er veel gepraat. Wat uiteindelijk in 2019 heeft geleid tot het zogenaamde
pensioenakkoord (van de SER). Dit heeft vervolgens geleid tot wetsvoorstel
Wet toekomst pensioenen. Globaal wil men het volgende:
- De eerste en meest ingrijpende wijziging is de afschaffing van de mogelijkheid tot het kiezen van een type/karakter pensioenovereenkomst zoals dit voorheen kon. In plaats dat er gekozen kan worden (door de pensioenuitvoerder) tussen het aanbieden van een uitkeringsovereenkomst, kapitaalovereenkomst of premieovereenkomst. Moet de regeling nu altijd het karakter hebben van de premieovereenkomst. Het gevolg hiervan mag duidelijk zijn (gelet op wat eerder is besproken): alle pensioenrisico's worden hierdoor vanaf nu afgewenteld op de deelnemer.
- Daarnaast gaat men de de doorsneeproblematiek aanpakken door de plicht van artikel 17 Pw te schrappen en te vervangen door een degressieve pensioenopbouw waarbij jongeren meer zullen opbouwen dan ouderen voor hetzelfde geld.
- De rekenrente wordt in dit nieuwe systeem niet langer nodig geacht, omdat de meeste pensioenrisico's nu bij deelnemers komen te liggen. Daardoor wordt deze afgeschaft, waardoor pensioenuitvoerders vrijer zijn om te indexeren.
Dit alles leidt dus tot de situatie waarin werknemers met een arbeidsgerelateerd pensioen gedurende de opbouwfase veel meer risico gaan lopen doordat er alleen nog maar voor een premieovereenkomst kan worden gekozen. Maar wat dan als hoofdvoordeel geeft dat de pensioenuitvoerders minder geld in kas hoeven te houden en dus eerder kunnen indexeren.
Je kan je hierbij afvragen waarom met name de vakbonden (die in de SER zaten) hiermee akkoord zijn gegaan, terwijl zij zich juist jaren ingezet hebben op de uitkeringsovereenkomst aangezien deze voor de werknemers/deelnemers de meeste zekerheid bood.
Dat zal hem er met name in gelegen hebben dat zelfs de vakbonden moesten erkennen dat dit in de praktijk schijnzekerheid was. Ja, door de uitkeringsovereenkomst kon de pensioenuitvoerder extra kosten die voortvloeiden uit de pensioenrisico's niet direct in rekening brengen aan de deelnemer/pensioengerechtigde. Maar in gevallen dat de problemen van pensioenuitvoerders zo groot werden dat men onder de
minimum dekkingsgraad kwam, zal de pensioenuitvoerder de bestaande pensioenuitkeringen niet kunnen indexeren (waardoor men er in realiteit toch op achteruit gaat vanwege het gebrek aan inflatiecorrectie) en in het ergste geval zelfs moeten korten (waardoor iedereen alsnog de risico's op zich afgewenteld krijgt). Met als gevolg dat de uiteindelijke rekening toch bij de deelnemer/pensioengerechtigde komt te liggen.
Maar goed, hoe dan ook zal dit alles tot een hele grote transitie moeten leiden, waarbij iedereen die momenteel een pensioenovereenkomst met het type/karakter van een uitkerings- of kapitaalovereenkomst over zal moeten gaan op een premieovereenkomst zoals voorgeschreven door het nieuwe wetsvoorstel. Daarvoor zullen oude pensioenovereenkomsten moeten worden beëindigd en nieuwe moeten worden afgesloten tussen werkgevers en werknemers en zullen werkgevers weer samen met pensioenuitvoerders weer een nieuwe uitvoeringsovereenkomst sluiten. Dit is alles is wel gedeeltelijk afhankelijk van de keuze van de werkgever, hij kan er in een beperkt aantal gevallen namelijk ook voor kiezen o.g.v. het overgangsrecht (art. 214d lid 1 Wet toekomst pensioenen) om naast de verplichte nieuwe regeling, de oude regeling voor oude deelnemers in stand te houden als er aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
In die grote transitie zit ook één van de wat mij terechte kritiekpunten van Pieter Omtzigt: het gaat te snel. Dit is iets wat je gigantisch zorgvuldig moet voorbereiden om te voorkomen dat je achteraf geen gedonder krijgt. Je moet namelijk een uitkeringsovereenkomst waarin alleen de uiteindelijke uitkering was vastgesteld, maar waarvan nog niet voldoende jaren premie is betaald, plotseling een waarde gaan geven. Die je vervolgens mee kan nemen naar de nieuwe premie-overeenkomst ('invaren'). Daarvoor moet je een bijzonder uitgebreid protocol hebben wat duidelijk en eenduidig is, en dat is het momenteel al niet doordat er twee mogelijkheden worden gegeven aan de pensioenuitvoerders om dit te berekenen (zie art.
145m lid 1 Wet toekomst pensioenen). Dat kan, zoals zowel Pieter Omtzigt en de Raad van State in zijn advies (zie
punt 8) betoogde, tot een verzwaring van de administratieve lasten leiden doordat pensioenuitvoerders nu tweemaal zoveel berekeningen moeten uitvoeren en ook leiden tot rechtszaken omdat deelnemers benadeeld kunnen worden door de keuze van één methode over de andere.
Even terugkomend op Foxe
Foxe jij hebt aangegeven dat je momenteel via een ex-werkgever nog deelnemer bent bij een uitkeringsovereenkomst van de verzekeraar Aegon (sinds oktober ASR), omdat je wegens arbeidsongeschiktheid, ondanks dat je niet meer werkzaam bent, nog steeds pensioen opbouwt.
Indien het wetsvoorstel inwerking treedt, kan dit hoofdzakelijk twee kanten op:
Allereerst kan het zo zijn dat de werkgever de oude regeling beëindigd omdat deze niet aan de wettelijke vereisten voldoet om daarna een nieuwe regeling af te sluiten die er wel aan voldoet. In dat geval denk ik dat je ietwat misgrijpt. Sinds je namelijk geen werknemer meer bent op het moment dat de pensioenovereenkomst tussen jouw oude werkgever en jou (eenzijdig) wordt gewijzigd (zij het via art. 7:611 of via art. 7:613 Bw), voldoe je niet aan de criteria om deel te mogen nemen aan de desbetreffende nieuwe pensioenregeling. Dat betekent dat je vervolgens, zelfs indien de nieuwe pensioenregeling ook een meeverzekerde premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid kent, je daar geen gebruik van kan maken en dus geen pensioen meer opbouwt.
Bij de tweede mogelijkheid is dat anders, maar daar zitten nogal wat voorwaarden aan. Als de werkgever gebruikt maakt van de eerdergenoemde mogelijkheid uit het overgangsrecht (art. 214d lid 1 Wet toekomst pensioenen), dan kan hij de oude regeling voor oude deelnemers in stand laten als er aan de voorwaarden is voldaan. De voorwaarden die bij deze overgangsregeling horen zijn als volgt:
[list]
• Er sprake is van een premieovereenkomst of een uitkeringsovereenkomst die door een verzekeraar wordt uitgevoerd;
• Met een progressieve premie;
• Die al bestond vóór 31 december 2022
[/list]
Aan de meeste voorwaarden is hier sowieso voldaan: ASR is immers een verzekeraar, die reeds voor 31 december 2022 een uitkeringsovereenkomst aanbood. De grote vraag hier is of deze uitkeringsovereenkomst een progressieve premie kende. Dat is het geval indien de premie die betaalt werd voor de opbouw van de pensioenaanspraak, met de toename van de leeftijd ook toenam (met een gelijke opbouw van de pensioenaanspraak).
Was dit het geval, dan zou de werkgever er dus in theorie voor kunnen kiezen om de oude regeling te laten bestaan. Waardoor je hier nog gewoon deelnemer blijft en dus in principe verder pensioen opbouwt tot de pensioengerechtigde leeftijd (waarna je recht heb op de in overeengekomen pensioenuitkering). Dat zou voor jou dus het meest gunstige zijn.
Zoals mij door de gebruiker Rubbergrover1 is kenbaar gemaakt, is er voor deze situatie (oud werknemer met een premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid) in het bijzonder overgangsrecht gecreëerd in een latere (tweede) wijziging van het wetsvoorstel (
directe downloadlink). In artikel 220ha lid 1&2 wordt bepaalt dat een oud werknemer die nog gebruik maakt (pensioen opbouwt) bij de pensioenregeling van zijn vorige werkgever middels een premievrijstelling voor arbeidsongeschiktheid, dit na 2023 gewoon mag voortzetten (met dien verstande dat hij hiervan gebruikt maakte voor de in dit artikel genoemde data). Dat betekent dat je al hetgeen wat ik hiervoor zij kan negeren en je absoluut geen zorgen hoeft te maken over deze wetswijziging: voor jou verandert er helemaal niets.
[
Voor 3% gewijzigd door
Grayvas op 18-12-2022 15:05
]