edit:
spellingscontrole komt morgen wel - ik wil het posten! en wel nu!
spellingscontrole komt morgen wel - ik wil het posten! en wel nu!
In een recentelijk topic heb ik empirisch bewijs voor het bestaan van ESP, of buiten-zintuigelijke waarneming, behandeld. Dit topic is, voor geinteresseerden, hier te vinden:
Ganzfeld en het bewijs voor ESP en PSI
Het bewijs dat in dat topic wordt genoemd is voornamelijk afkomstig van de zogenaamde ‘Ganzfeld’ methode. Hoe deze methode precies werkt is goed uitgelegd in het genoemde draadje, maar het komt erop neer dat zij onderzoekt in hoeverre telepatie plaats kan vinden tussen twee proefpersonen. Indien je nu al enige reservering voelt en vraagtekens plaats, raad ik je aan het eerder genoemde draadje te lezen zodat je begrijpt hoe deze methode werkt, en dat zij dankzij haar geautomatiseerde, resistent is tegen vervalsing.
Recentelijk is, mede dankzij het succes van de Ganzfeld-methode, een groot aantal andere methoden ontstaan die de laatste jaren veel succesvoller dan Ganzfeld zelf zijn geworden. Wetenschappelijke studies zijn betrouwbaar indien zij herhaalbaar zijn, en dat was een probleem bij Ganzfeld-studies. Huidige methodes omzeilen die problemen en komen, vergeleken met Ganzfeld en veel andere psychologische fenomenen, met sterkere effecten. Het doel van dit topic is om die nieuwe studies de revue te laten passeren in de hoop de uiterst skeptische aard van de meeste tweakers tegenover dit soort fenomenen te doen afnemen. Bij mijn bespreking basseer ik me enkel op wetenschappelijk onderzoek dat is gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften. Zeven meta-analyses (zie uitleg verderop) zullen gepresenteerd worden. Waar mogelijk neem ik bronverwijzingen op, zodat je de informatie zelf kunt controleren.
Wat is ESP?
ESP is in feite iedere vorm van waarneming die niet tot stand komt middels de vijf bekende zintuigen. Een goed voorbeeld is ‘remote viewing’, waarbij personen een andere locatie, waar ze niet fysiek aanwezig zijn, kunnen beschrijven. Een ander voorbeeld is ‘precognition’; het voorspellen van de toekomst. Dit is overigens niet zo spectaculair als wat Nostradamus mogelijk heeft gedaan. ESP, en dat is soms wat lastig, is vaak amper waar te nemen. De meeste studies laten zien dat ieder mens in feite beschikt over ESP-gaven, maar dat die amper gebruikt worden. Het lijkt erop dat veel legendes en verhalen over mensen die bijzondere dingen hebben meegemaakt op dit gebied het geluk hebben gehad een moment meegemaakt te hebben waarbij hun eigen ESP-gave, of die van een ander, ineens zeer actief werd.
Waarom is ESP zo belangrijk?
ESP-studies kunnen een antwoord geven op het eeuwenoude probleem van ‘mind over matter’. Zij komt neer op de vraag of de geest in bepaalde mate onafhankelijk is van het fysieke brein. Deze vraag relateert weer sterk aan het probleem van de menselijke ziel, en of zij wel of niet bestaat. De antwoorden waar ESP-studies mee komen kunnen duidelijkheid scheppen in wat onze geest wel of niet kan, en in hoeverre zij daarbij losstaat van ons lichaam als fysiek object.
Hoe onderzoekt men ESP?
ESP wordt onderzocht middels een aantal methoden. De Ganzfeld-methode is zonder meer de meest bekende, maar er zijn ook andere vormen. In de bespreking loop ik deze methoden door, en behandel ze op datzelfde moment. Omdat niet iedere lezer even bekend is met psychologisch onderzoek, zal ik enkele kern-aspecten toelichten.
Bij (para)psychologisch onderzoek heeft men altijd te maken met zeer complexe objecten. Mensen zijn niet simpel, en wat zij doen wordt beinvloed door duizenden (zo niet veel meer) factoren die zowel intern zijn als extern. Dit betekent dat men niet zo gemakkelijk het te onderzoeken fenomeen kan isoleren als bijvoorbeeld bij natuurkunde of scheikunde. Het meeste psychologisch onderzoek betreft de afname van een test bij deelnemers. De complexiteit van de mens zorgt ervoor dat sommige deelnemers hele andere (of geen!) resultaten krijgen dan anderen. Men maakt bij psychologisch onderzoek daarom gebruik van grote groepen deelnemers waarbij men de gemiddelde score op de test bepaald. Eveneens door de complexiteit kan het soms gebeuren dat resultaten een bepaald effect laten zien dat er helemaal niet is - bijvoorbeeld door simpele pech door toeval. Om dat te voorkomen bepaalt men van te voren meestal een drempel. Doorgaans accepteert men de resultaten als geldig en 'waar' als de kans dat de resultaten door toeval zijn veroorzaakt kleiner is dan 5% (ook p genoemd). In dit geval zijn de gegevens, zoals men dat zegt, ‘significant’. De meeste psychologische studies laten een p-waarde tussen de 0.10 en 0.30 zien. Als ze kleiner zijn, zijn de effecten ‘zeer significant’. Hoe kleiner, hoe beter.
Nu kan het zo zijn dat één studie komt met resultaten waarvoor geldt dat p kleiner is dan 0.05, maar dat er alsnog studies zijn die met resultaten komen op hetzelfde gebied waarvoor dat niet geld. Dit komt veel voor binnen de psychologie, en men heeft een methode ontwikkeld om te bepalen, over meerdere onderzoeken, of het gemiddelde gevonden effect van al die onderzoeken wel of niet significant is. Deze methode wordt de ‘meta-analyse’ genoemd. Hoe dit precies werkt is zeer lastig uit te leggen en vereist veel kennis van statistiek. Het komt erop neer dat men het gezamelijke gemiddelde effect van alle studies over een bepaald onderwerp bepaald en berekent of dat wel of niet significant is.
Het ‘file-drawer’ probleem
Parapsychologen is vaak verweten dat ze alleen succesvolle onderzoeken publiceren, terwijl ze niet succesvolle studies in hun bureau laten. Indien dat zo is, dan laten de meta-analyses een sterk vertekenend beeld zien. Statisticus Rosenthal [1] heeft hier iets op verzonnen, door de ‘fail-safe N’ te berekenen. Dit getal geeft aan hoeveel studies zonder significant effect niet gepubliceerd moeten zijn om het gevonden gemiddelde effect van de meta-analyse terug naar nul te krijgen. Het file-drawer probleem blijkt sowieso verwaarloosbaar klein te zijn, zo concludeerde Susan Blackmore na een studie naar niet-gepubliceerde artikelen bij Ganzfeld-onderzoeken. Van de 14 niet-gepubliceerde studies had zelfs 43% een significant resultaat....
Maar laten we maar eens beginnen
Ganzfeld studies
In het eerder genoemde draadje is al een uiteenzetting gegeven van deze variant van ESP-onderzoek. Hierbij is sprake van een ‘zender’ en een ‘ontvanger’ die zich in twee afgeschermde kamers bevinden. De ontvanger krijgt een foto te zien, die hij of zij moet doorzenden naar de ontvanger. Deze moet vervolgens uit vier fotos bepalen welke hij of zij heeft ‘ontvangen’. Deze methode is tegenwoordig vrijwel volledig geautomatiseerd, door computers te gebruiken die vier fotos selecteren, en daar vervolgens eentje uit kiezen. Een uitgebreide bespreking is te vinden in het eerder genoemde draadje.
Indien ESP niet bestaat, dan zou je verwachten dat de ontvanger in 25% van de gevallen goed gokt. In een meta-analyse van 29 Ganzfeld-studies vond Honorton [2] een gemiddelde hitratio van 33%. Dit verschil was sterk significant, p < 0.1-10. Naar aanleiding van deze eerste grote meta-analyze barstte een strijd uit tussen skepticus Hyman (die nu ook samenwerkt met James Randi) en Honorton. Intussen merkte onafhankelijk statisticus, en expert op het gebied van meta-analyses, Rosenthal [3] eenzelfde effect op na een eigen meta-analyse (32%). Uiteindelijk publiceerden Hyman en Honorton samen een paper waarin ze verklaarden dat de studies inderdaad een significant effect lieten zien, maar dat meer studies nodig waren die bovendien een betere methode kenden.
Dit leidde tot de autoganzfeld-studies waarbij enkel computers (en natuurlijk 2 deelnemers) gebruikt werden. Net na de dood van Honorton, in 1989, werd een meta-analyse van 11 van deze studies gepubliceerd, die betrekking hadden op 355 sessies van acht onderzoekers. De gevonden hitrate was 34.4% en zij was sterk significant, p = 0.00005. Deze gegevens vormden een bevestiging van de eerdere meta-analyse, en de methode zelf, daar zij tot eenzelfde hitrate kwam. Hyman [4] schreef in 1991 “Honorton's experiments have produced intriguing results. If, as Utts (een onafhankelijk statisticus – chris) suggests, independent laboratories can produce similar results with the same relationships and with the same attention to rigorous methodology, then parapsychology may indeed have finally captured its elusive quarry.'' (p. 392).”
Replicatie is succesvol. De universiteit in Edinburgh vond een (significante) hitrate van 33% met een variant van autoganzfeld die nog sterker beschermd was tegen fraude door de onderzoeker en de proefpersonen [5].
Precognitie studies
Precognitie, of het ‘in de (recente) toekomst kijken’, wordt doorgaans onderzocht middels zogenaamde ‘forced-choice ESP studies’. Een deelnemer krijgt hier doorgaans vier mogelijkheden te zien, waarvan hij of zij er één moet kiezen. Pas na de keuze van de proefpersoon kiest een computer willekeurig uit die vier mogelijkheden één object en bepaalt of de keuze van de deelnemer klopt. Vergeleken met andere ESP-studies is er vrijwel geen mogelijkheid tot vals spelen, omdat niemand weet wat de computer gaat kiezen (men kan dus niets voorzeggen), totdat werkelijk gekozen is *nadat* de deelnemer een keuze maakt.
Honorton & Ferrari [6] voerden een meta-analyse uit van 309 precognitie-studies die uitgevoerd zijn tussen 1935 en 1987. Het betroffen studies van 62 verschillende onderzoekers over 50.000 deelnemers. Het gevonden gezamelijke effect van deze studies was klein, 0.02 (van 1), maar extreem significant, z = 11.41, p < 0.63-26. Om het gevonden gezamelijke effect terug te krijgen naar 0 waren 14.268 niet-gepubliceerde studies nodig met geen significant resultaat.
Zelfs nadat alle studies die ook maar een beetje van de methode afweken gefilterd waren (er bleven er toen 248 over), was het gevonden resultaat nog steeds zeer sterk significant, p < 1.1-10. Interessant is het gegeven dat de resultaten de laatste jaren steeds significanter zijn geworden, wat betekent dat de methode van recentere onderzoeken beter is om ESP te meten dan die van oudere studies.
De conclusie van Honorton en Ferrari was dan ook: “`the forced-choice precognition experiments confirm the existence of a small but highly significant precognition effect.'' (p. 300).
Dobbelsteen studies
Bij Dobbelsteen studies proberen deelnemers de uitkomst van een vallende dobbelsteen te beinvloeden. Je mag binnen 100 worpen verwachten dat iedere kant tenminste in 17% van de gevallen naar boven wijst. Hoe meer worpen, hoe meer deze verdeling gelijk wordt (centrale limietstelling).
Radin & Ferrari [7] voerden een meta-analyse uit over 148 van dit soort studies, uitgevoerd tussen 1935 en 1987. Dit betrof eveneens 31 controle-studies waarbij geen ESP-invloed werd uitgeoefend (simpelweg een geautomatiseerde procedure). Het gevonden effect was 0.012 en was zeer significant, z = 18.2, p < 10[sup]-70[sup]. Om uit te sluiten dat dobbelstenen niet gewoon vaker op 6 kwamen omdat daar meer ‘verf’ zat werden 69 studies uit de set vergeleken die gebruik maakten van methoden waarbij dat probleem geen invloed kon hebben. Het gevonden effect was hetzelfde, en was ster significant, p < 10-11. 2960 ongepubliceerde studies zonder enig significant zijn nodig om dit effect terug naar 0 te brengen.
RNG studies
RNG-studies zijn een geavanceerde variant van dobbelsteen-studies, waarbij een zogenaamde ‘random number generator’ wordt gebruikt. Dit zijn meestal apparaten die op basis van radioactief verval nummers uitspugen die beschouwd worden als ‘truly random’. Proefpersonen moeten hier proberen de uitkomst te beinvloeden zodat zij in een niet-random patroon cijfers uit gaat spugen.
Radin & Nelson [8] voerden een meta-analyse uit over 832 experimenten (!!!) waarvan 235 controle-studies waren zonder een ESP-beinvloeding. Het gevonden effect was zeer klein, 0.0003, maar zeer consistent over de studies en zeer significant (p < 0.00004) vergeleken met de controle-studies. Dit betekent dat bewuste beinvloeding van een deelnemer zorgde voor een zeer significant verschil in het uiteindelijke patroon, vergeleken met het patroon dat gegenereerd wordt als er geen bewuste invloed op uitgeoefend wordt. Om dit effect terug naar 0 te krijgen zijn 54.000 niet-gepubliceerde studies zonder een significant resultaat nodig.
Radin & Nelson concluderen dan ook: “it is difficult to avoid the conclusion that under certain circumstances, consciousness interacts with random physical systems'' (p. 1512)”
DMILS studies
De meest bijzondere studies naar ESP behelzen DMILS studies, of Direct Mental Interactions with Living Systems. In tegenstelling tot de twee bovenstaande varianten maakt men hier gebruik van beinvloeding van levende organismen door deelnemers. Meestal gebruikt men hier kleine visjes of andere diertjes die zich bevinden sensorisch afgeschermde ruimten die iedere vorm van contact met de deelnemer voorkomen. De activiteit, meestal ademhaling of bloeddruk, van het diertje wordt gemeten voor, tijdens en na beinvloeden door de deelnemer. Het doel weet niet wanneer beinvloeden plaats zal vinden (bij een vis niet zo raar, maar men gebruikt soms mensen). De deelnemer ontvangt via een monitor tekens wanneer beinvloeding moet beginnen en stoppen (random) en ontvangt vaak ook feedback over de veranderingen in de fysiek van het doel.
Braud & Schlitz [9] voerden een meta-analyse uit over 37 experimenten van dit soort. Dit betroffen studies onder leiding van 13 verschillende leiders over 655 sessies. De studies maten verschillende zaken, zoals electrodermale activiteit, bloeddruk, en de hemolyse-ratio van rode bloedcellen. Het gevonden effect was, vergeleken met andere studies (eveneens gewone psychologische studies!), zeer sterk, ES = 0.33 en was zeer sterk significant, z = 7.72, p < 2.58-14.
Een kritiek op deze studies is dat zij uitgevoerd werden in hetzelfde lab. Desalniettemin vind replicatie momenteel succesvol plaats, waarbij men dezelfde effectgrootten waarneemt (Delanoy & Sah [10]; Tart [11]; Targ & Puthoff [12]).
Relaties tussen ESP en persoonlijkheidstrekken
Indien ESP een bestaand fenomeen is, mag men verwachten dat een aantal variabelen invloed op haar uitoefent. De eerste variabele die onderzocht werd, betrof de vraag of mensen met bepaalde karaktereigenschappen beter of slechter scoorden dan mensen met andere eigenschappen. Doorgaans wordt hier de ‘Big Five’ voor gebruikt, die 5 dimensies in persoonlijkheidskenmerken onderscheid en binnen de psychologie geaccepteerd is als zeer betrouwbaar.
De meest onderzochte dimensie is die van extraversie/introversie. Honorton, Ferrari & Bem [14] voerden een meta-analyse uit over 60 gepubliceerde studies die een dergelijke relatie onderzochten. De gevonden gemiddelde correlatie was klein, 0.09, maar wel sterk significant, p = 0.000004. De gevonden effectgrootten verschilden per studie sterk, wat betekent dat kleine verschillen in de methode waarschijnlijk tot grote verschillen leidden in ESP-prestaties. Na een herclassificering vond men een sterke correlatie van 0.20 (de rest, allen significant) zat tussen 0.09 en 0.20 bij tests met individueen in zogenaamde ‘free response’ condities (de deelnemer mag alles zeggen wat in hem opkomt, in plaats van te moeten kiezen uit een beperkt aantal keuzen). Deze correlatie was sterk significant, p = 0.000005.
Validatie vond plaats toen Honorton et al [14] deze correlatie ook vonden in de autoganzfeld-database. Een andere, feitelijk ongerelateerde, verzameling aan onderzoeken lieten eenzelfde resultaat zien.
Eveneens belangrijk blijkt de mate waarin een individu wel of niet in ESP gelooft, het zogenaamde ‘sheep/goat effect’. Lawrence [15] voerde een meta-analyse uit over 73 studies die onderzochten of de houding tegenover ESP de resultaten beinvloede. Dit betrof studies uitgevoerd door 37 onderzoekers, verdeeld over 4500 deelnemers die 685.000 Ganzfeld-rondes doorliepen. Het gevonden effect was klein, 0.029 maar sterk significant, 1.33-16.
Conclusie
De bovenstaande meta-analyses geven een doorsnede van de uitgevoerde ESP-onderzoeken. De gevonden effecten zijn dan wel klein, maar dat betekent niet dat zij verwaarloosbaar zijn. Zelfs een zeer zwakke ESP-gave kan in het dagelijks leven leiden tot belangrijke veranderingen. Deze lage effect-grootte maakt replicatie van studies vaak wel enorm moeilijk.
De resultaten zijn onverklaarbaar door fraude, het 'file-drawer'-probleem en kwade intenties. Het lijkt erop dat het niet het niet langer mogelijk het bestaan van ESP zomaar te ontkennen.
Bronnen
[1] R. Rosenthal, Meta-Analytic Procedures for Social Research., Revised edition, Sage Publications, Inc., 1991.
[2] C. Honorton, Meta-analysis of psi ganzfeld research: A response to Hyman, J. of Parapsychology 49:1 (1985), 51--91.
[3] R. Rosenthal, Meta-analytic procedures and the nature of replication: The ganzfeld debate, J. of Parapsychology 50:4 (1986), 315--336.
[4] R. Hyman, Comment, Statistical Science 6:4 (1991), 389--392.
[5] K. S. Dalton, R. L. Morris, D. L. Delanoy, D. Radin, R. Taylor and R. Wiseman, Security measures in an automated ganzfeld system, In: Proceedings of the 37th Annual Convention of the Parapsychological Association, Parapsychological Association, 1994, 114--123.
[6] D. I. Radin and R. D. Nelson, Evidence for consciousness-related anomalies in random physical systems, Foundations of Physics 19:12 (1989), 1499--1514.
[7] D. I. Radin and D. C. Ferrari, Effects of consciousness on the fall of dice: A meta-analysis, J. of Scientific Exploration 5:1 (1991), 61--85.
[8] W. G. Braud and M. J. Schlitz, Consciousness interactions with remote biological systems: Anomalous intentionality effects, Subtle Energies 2:1 (1991), 1--46.
[9] D. I. Radin and R. D. Nelson, Evidence for consciousness-related anomalies in random physical systems, Foundations of Physics 19:12 (1989), 1499--1514.
[10] D. L. Delanoy and S. Sah, Cognitive and physiological psi responses to remote positive and neutral emotional states, In: Proceedings of the 37th Annual Convention of the Parapsychological Association, Parapsychological Association, 1994, 128--138.
[11] C. T. Tart, Physiological correlates of psi cognition, Int'l. J. of Parapsychology 5 (1963), 357--386.
[12] R. Targ and H. Puthoff, Information transmission under conditions of sensory shielding, Nature 252 (1974), 602--607.
[13] C. Honorton, D. C. Ferrari and D. J. Bem, Extraversion and ESP performance: A meta-analysis and a new confirmation, In: L. A Henkel and G. R Schmeidler (eds.) Research in Parapsychology 1990, Scarecrow Press, 1992, 35--38.
[14] A. R. Lawrence, Gathering in the sheep and goats... A meta-analysis of forced-choice sheep-goat ESP studies, 1947--1993, In: Proceedings of the 36th Annual Convention of the Parapsychological Association, Parapsychological Association, 1993, 75--86.
[15] C. Honorton, D. C. Ferrari and D. J. Bem, Extraversion and ESP performance: A meta-analysis and a new confirmation, In: L. A Henkel and G. R Schmeidler (eds.) Research in Parapsychology 1990, Scarecrow Press, 1992, 35--38.
[ Voor 4% gewijzigd door Christiaan op 29-06-2003 23:17 ]