Als reactie op een discussie binnen het 'Is er een God' topic over de intelligentie van dolfijnen en walvissen. Hier werd beweerd dat walvissen een IQ van 2000 hebben en dus vele malen intelligenter zijn. Dat is bizarre en volkomen onzin, en ik wil dat in dit topic in een groot essay toelichten. Het is nogal fors, en op zich verwacht ik niet dat veel mensen het gaan lezen. Het is alleen echter te off-topic voor het oorspronkelijke draadje, dus ik post het hier maar.
De term intelligentie is een abstract begrip en de definitie die men hanteert hangt af van de intelligentietheorie die men gebruikt. Neisser et al. (1996) hebben een algemene definitie geformuleerd die zowel in de volksmond als in de psychologie aanvaard wordt. Intelligentie is een algemeen vermogen en omvat onder meer redeneervermogen, plannen, probleemoplossen, abstract denken, begrijpen van complexe ideeen, snelheid van leren en het leren van ervaringen. (Ter Laak & De Goede, 2003). Theorieen over intelligentie, die deze definitie steunen, zijn ontwikkeld door Spearman (1927; Jenssen, 1998), Thurstone & Thurstone (1941), Guilford (1967), Vernon (1951, 1960), Sternberg (1991), Embretson (1998; 1999), Horn (1988), Greenspan & Driscoll (1997), Gardner et al. (1983; 1984; 1993) & Carroll (1993). Deze theorieen gebruiken een definitie vergelijkbaar aan die van Neisser (als je de bronvermeldingen controleert zie je ook dat veel van bovengenoemde auteurs hebben meegeschreven aan het artikel van Neisser)
Deze factoren, probleemoplossen, abstract denken, enz, worden doorgaans gemeten met objectieve tests waarmee men middels een klassiek testmodel of een modern testtheoretisch model een score toekent dat men in ‘intelligentiequotient’ noemt en dat een maat voor moet stellen van intelligentie. Deze testscores hebben alleen betekenis in vergelijking met mensen uit de eigen leeftijdsgroep en eigen etnische achtergrond. Dit betekent dat per normgroep een eigen IQ-verdeling berekent wordt. Bij dieren leidt dit tot drie problemen. (i) Het is onmogelijk bij dieren een IQ-score te berekenen op de manier zoals dat bij mensen gaat – tests moeten bij dieren tenslotte geheel anders vormgegeven worden. (ii) Hoe wil je bij een dier zijn abstractievermogen meten? Hoe wil je één van de genoemde constructen meten? Het is onmogelijk om een blik in de geest van een dier te werpen (Bekoff & Allen, 2002, pp. 175-182) (iii) het is onmogelijk het IQ van dieren met mensen te vergelijken. Een IQ-score heeft alleen waarde in vergelijking tot de eigen normgroep. Daarbuiten betekent het niets meer. Iedere vergelijking tussen dieren en mensen is om deze reden al foutief.
Intelligentie bij dieren wordt soms gemeten middels discrimination learning (DLS) waarbij men bekijkt hoe snel en hoe goed dieren twee stimuli kunnen onderscheiden of de snelheid waarmee dieren iets leren (Croney, 2000). Deze maten zijn uiteraard heel anders dan de maten van intelligentie die bij mensen gebruikt worden. Vergelijking tussen de intelligentie volgens Neisser en bovenstaande is dus volstrekt zinloos. Indien we mensen scoren op bovenstaande schaal, dan komen zij ook hoger dan dieren (Sternberg, 2000). Intelligentie kan men ook definieren als mate van adaptatie aan veranderdende omgevingen, maar ook bij een dergelijke algemene schaal komen mensen bovenaan (Sternberg, 2000).
De tussenstand is dus dat het schier onmogelijk is vast te stellen hoe intelligent een dier is. Je kunt in elk geval niet de definitie van Neisser hanteren, omdat die vorm van intelligentie onmogelijk te meten is. Hoe wil jij abstract denkvermogen van een dier testen? Ten tweede is vergelijking van scores op objectieve testen gebaseerd op die definitie tussen soorten zinloos. Er zijn andere definities en andere afgeleide maten van intelligentie te onderscheiden, maar ook daar scores mensen hoger. Ook hier is echter de opmerking dat de uitspraak ‘hoger’ hier nietszeggend is van toepassing. Dat mensen op DLS-taken hogere scores behalen dan, zeg, varkens, betekent niet dat ze intelligenter zijn – enkel dat ze beter in staat zijn stimuli te discrimineren. Daar komt bij dat varkens wellicht sneller herkennen, maar er langer over doen dat kenbaar te maken. Eenzelfde probleem geldt voor de mate van adaptatie aan de omgeving. Wat is adaptatie en hoe operationaliseren we dat? Aan objectieve maten hebben we dus niets. Hoe zit het met indirecte maten?
We zouden bijvoorbeeld kunnen kijken naar het lichaam-brein ratio of enkel naar de grootte van het brein. In het eerste geval berekent men de ratio van het gewicht van het brein tegenover dat van het lichaam. Dat dier met de hoogste ratio is dus het intelligenst. Hierbij komt men direct de Chihuaha paradox tegen (Kalat, 2002). Dit dier heeft verhoudingsgewijs namelijk het grootste brein van alle dieren. De muis komt op een goede tweede met een ratio van 3.2%. De mens scoort 0.07% en de walvis van 0.1 tot 0.01% afhankelijk van de soort. Het is evident dat een dergelijke ratio dus zeer weinig over intelligentie zegt aangezien zowel de Chihuaha en de muis dan de meest intelligente dieren op aarde zijn (High North Alliance, 1994). De simpele ratio methode levert dus vreemde resultaten op, want het is niet intuitief dat het dier met het grootste brein/lichaam ook het meest intelligent is. Een andere methode is allometrie en daarbij gebruikt men de volgende formule van Snell (Corey et al, 1950): E = CS^r, waarbij E staat voor het gewicht van het brein, S voor het gewicht van het lichaam, C een constante die voor iedere soort wordt vastgesteld en r een empirisch vastgestelde exponentiele factor. Volgens Kuhlenbeck (1973) is de waarde van r 0.56 voor zoogdieren. MacPhail (1982) vindt 0.66 een betere waarde. Deze formule geeft nu een manier om de relatieve capaciteit van de breinen van verschillende soorten met verschillende lichaamsgewichten vast te stellen. Enkele waarden van E voor verschillende soorten (MacPhail, 1982, pp 243):
De mens 7.44
Dolfijn 5.31
Walvis 1.76
Hond 1.17
Kat 1.00
Paard 0.86
Konijn 0.40
De mens staat dus bovenaan, met dolfijnen op de tweede plek. Deze getallen hebben echter geen link met intelligentie, zij geven enkel aan hoe ‘gebreind’ bepaalde soorten zijn. Zondere verdere directe studies naar intelligentie is een dergelijke link ook niet te leggen.
Een andere maat is wellicht het aantal rinkels in de cerebrale cortex – het deel dat bij de mens verantwoordelijk is voor veel hogere denkprocessen (Kalat, 2002). De grootte van deze cortex varieert bij zoogdieren. Het rinkelen van het brein lijkt het gevolg te zijn van de toenemende ratio van deze cortex ten opzichte van het brein (MacPhail, 1982). Indexes van deze ratios zijn gemaakt door Von Bonin (1941). Deze laten zien dat de ratio doorgaans toeneemt bij het groter worden van het brein. Mensen hebben een ratio van 2.86, dolfijnen een ratio van 4 tot 8.5. Het lijkt er dus op dat onze breinen minder gerinkeld zijn dan die van dolfijnen. Hierbij moet opgemerkt worden dat het brein van dolfijnen groter is dan dat van mensen, maar dat het werkelijke volume onder het gemiddelde van de mens ligt. Het aantal rinkels is dus een kwestie van hersengrootte. Sommige dieren mogen een hogere ratio hebben, maar er is geen bewijs dat dat leidt tot complexer gedrag (intelligent gedrag). Dit geldt voor iedere andere maat waarbij fysieke eigenschappen gerelateerd worden aan intelligentie. Men moet eerst een maat van intelligentie voor een soort vaststellen, waarna zij gerelateerd kan worden aan fysieke maten. Omdat het vaststellen van een maat van intelligentie bij dieren, enkele zeer simpele maten (zoals DLS) uitgezonderd, onmogelijk is – is er geen wijze om vast te stellen dat walvissen of dolfijnen intelligenter zijn dan mensen. Wat weten we wel?
Klinowska (1989) vond dat de breinen van walvissen, dolfijnen en mensen qua grootte, aantal neuronen en gebieden redelijk op elkaar lijken. Marino (2002) ziet de cetacea als een andere tak, naast de primaten, die ‘hogere’ functies hebben ontwikkeld. Het grote verschil is echter dat alleen de hersenen van mensen beschikken over zogenaamde associatieve gebieden. Dit is reden voor Gylling-Nielsen (1987) om te concluderen dat het brein van walvissen en dolfijnen ‘quite primitive’ te noemen.
Er is geen bewijs of indicatie dat walvissen in het algemeen, of sommige specifieke soorten, beschikken over een mate van intelligentie die hen onderscheidt van andere dieren (Greenpeace, 1993). Gaskins (1992) schrijft in zijn boek over de ecologie van walvissen en dolfijnen dan ook I cannot see that the experimental and objective behavioural observations support this supposition of high cetacean intelligence; in fact they frequently suggest the opposite. Wuersig (1979) concludeert dat er veel te weinig informatie is om dolfijnen binnen het spectrum van dierlijke intelligentie een plaats te geven.
Conclusie is dus dat er geen reden is om aan te nemen dat dieren op de typisch menselijke intelligentie-factor hoger scoren. Natuurlijk kan het best zo zijn dat walvissen, dolfijnen of andere diersoorten extreem intelligent zijn en in staat zijn tot dingen waar wij alleen van kunnen dromen. Tot op heden is daar echter geen enkele aanwijzing voor. Nu kun je intelligentie best als iets anders definieren dan Neisser, maar daarmee ga je ook iets anders vergelijken dan wat intelligentie in de volksmond betekent. Indien ik intelligentie volstrekt anders ga definieren, bijvoorbeeld de mate waarin ik in vrede leef met mijn leefomgeving, dan kan ik walvissen wellicht intelligenter dan mensen noemen. Maar dan ben ik er ook voor om slaapdiertjes nog intelligenter te noemen, want die eten geen eens plankton en vallen geen potvissen lastig. Een dergelijke definitie maakt misbruik van de ambiguiteit van de term ‘intelligentie’ en is vooral leuk voor het gemiddelde Discovery-publiek dat ook gelooft dat er Nazi’s op antartica zijn.
Als je nou gewoon had gezegd dat walvissen wellicht beter omgaan met hun habitat, dan had ik je gelijk gegeven. Je postte in eerste instantie echter, ondersteunt door een maniakele lach, dat cetacea veel intelligenter zijn dan mensen waarmee je schijnbaar wilde suggereren dat de mens niet het meest intelligent is op deze aardkloot. Ik hoop dat je nu begrijpt waarom ik geen zin heb dat soort claims serieus te onderzoeken. Omdat je echter blijft aandringen heb ik maar een essay geschreven over het onderwerp in de hoop dat je (en anderen) dan begrijpt dat wat je zegt gewoon evidente onzin is. Wat mij betreft mag je geloven dat walvissen de werkelijke meesters van de wereld zijn, maar er is geen enkele reden om dat te geloven.
Bronvermeldingen
Bekoff, M. & A., Collin (2002). The cognitive animal, Empirical and theoretical
perspectives on animal cognition. Cambridge: MA
Carroll, J. B. (1993). Human cognitive abilities. A survey of factor analytic studies.
Cambridge: Cambridge University Press.
Corey A., Goldman, R., R. Snell, Brown, D. B. (1950). Principles of Allometry. Ohio:
Ohio University Press
Croney, C. C. (2000). Cognitive abilities of domestic pigs. Dissertation abstracts
international, 61(2-B), pp. 598.
Embretson, S. E. (1998). A cognitive design system approach to generating valid
tests: application to abstract reasoning. Psychological methods, 3, pp. 380-396.
Embretson, S. E. (1999). Cognitive psychology applied to testing. In: F. T. Durso
(Ed.). Handbook of Applied Cognition. New York: John Wiley & Sons
Gardner, H. (1983). Frames of Mind: The theory of multiple intelligence. New York:
Basic Books
Gardner, H. (1984). The seven frames of mind. Psychology Today, 21-26.
Gardner, H. (1993). Creating Minds. New York: Basic Books
Greenspan, S. & Driscoll, J. (1997). The role of intelligence in a broad model of
personal competence. In D. Flanagan, J. Genschraft & P. Harrison (Eds.)
Contemporary Intellectual Assessment: Tests and Issues. London: The Guilford Press.
Guilford, J. P. (1967). The nature of human intelligence. New York: McGraw Hill.
Gylling-Nielsen, M. (1987). Whale Campain Report. Greenpeace
High North Alliance (1994). Living of the sea, Minke Whaling in the North East
Atlantic. North Alliance Brochure.
Horn, J. (1988) Thinking about human abilities. In: J. R. Nesselroade & R. B. Cattell
(Eds.). Handbook of multivariate experimental psychology. New York:
Plenum Press
Jenssen, A. R. (1998). The G-Factor. The Science of mental ability. Westport CT:
Preager Publishers.
Kalat, J. W. (2002). Biological Psychology. London: Wadsworth Publishing
Klinowska, M. (1989). Whale intelligence. New Scientist, 29.
Kuhlenbeck, H. (1973). Central Nervous System of Vertebrates. New York, NY:
Arnold-Backlin-Strasse.
Macphail, E. (1982). Brain and Intelligence in Vertebrates. Oxford, England:
Clarendon Press.
Marino, L. (2002). Convergence of complex cognitive abilities in cetaceans and
primates. Brain, Behavior & Evolution, 59(1-2), pp 21-32.
Neisser, U., Boodoo, G., Bouchard, T. J., Boykin, A. W., Brody, N., Ceci, S. J.,
Halpern, D. F., Loehlin, J. C., Perloof, R., Sternberg, R. J. & Urbina, S.
(1996). Intelligence: knowns and unknowns. American Psychologist, 51, pp. 77-101
Spearman, C. (1927). The abilities of man: their nature and measurement. New York: Macmillan.
Sternberg, R. (2000). Handbook on intelligence. New York: Cambridge University
Press.
Sternberg, R. J. (1991). Death, Taxes and bad intelligence tests. Intelligence, 15, pp. 257-269.
Ter Laak, J. J. F., & De Goede, M. P. M, (2003). Psychologische Diagnostiek. Lisse:
Swets & Zeitlinger Publishers.
Thurstone, L. L., & Thurstone, T. C. (1941). Factorial studies of intelligence.
Psychometric Monographs, whole No. 1. Chicago: Chicago University Press.
Vernon, P. E. (1950, 1961). The structure of human abilities. London: Methuen.
Wuersig, B. (1979). Dolphins. Scientific American, 240(3), pp 136-148
De term intelligentie is een abstract begrip en de definitie die men hanteert hangt af van de intelligentietheorie die men gebruikt. Neisser et al. (1996) hebben een algemene definitie geformuleerd die zowel in de volksmond als in de psychologie aanvaard wordt. Intelligentie is een algemeen vermogen en omvat onder meer redeneervermogen, plannen, probleemoplossen, abstract denken, begrijpen van complexe ideeen, snelheid van leren en het leren van ervaringen. (Ter Laak & De Goede, 2003). Theorieen over intelligentie, die deze definitie steunen, zijn ontwikkeld door Spearman (1927; Jenssen, 1998), Thurstone & Thurstone (1941), Guilford (1967), Vernon (1951, 1960), Sternberg (1991), Embretson (1998; 1999), Horn (1988), Greenspan & Driscoll (1997), Gardner et al. (1983; 1984; 1993) & Carroll (1993). Deze theorieen gebruiken een definitie vergelijkbaar aan die van Neisser (als je de bronvermeldingen controleert zie je ook dat veel van bovengenoemde auteurs hebben meegeschreven aan het artikel van Neisser)
Deze factoren, probleemoplossen, abstract denken, enz, worden doorgaans gemeten met objectieve tests waarmee men middels een klassiek testmodel of een modern testtheoretisch model een score toekent dat men in ‘intelligentiequotient’ noemt en dat een maat voor moet stellen van intelligentie. Deze testscores hebben alleen betekenis in vergelijking met mensen uit de eigen leeftijdsgroep en eigen etnische achtergrond. Dit betekent dat per normgroep een eigen IQ-verdeling berekent wordt. Bij dieren leidt dit tot drie problemen. (i) Het is onmogelijk bij dieren een IQ-score te berekenen op de manier zoals dat bij mensen gaat – tests moeten bij dieren tenslotte geheel anders vormgegeven worden. (ii) Hoe wil je bij een dier zijn abstractievermogen meten? Hoe wil je één van de genoemde constructen meten? Het is onmogelijk om een blik in de geest van een dier te werpen (Bekoff & Allen, 2002, pp. 175-182) (iii) het is onmogelijk het IQ van dieren met mensen te vergelijken. Een IQ-score heeft alleen waarde in vergelijking tot de eigen normgroep. Daarbuiten betekent het niets meer. Iedere vergelijking tussen dieren en mensen is om deze reden al foutief.
Intelligentie bij dieren wordt soms gemeten middels discrimination learning (DLS) waarbij men bekijkt hoe snel en hoe goed dieren twee stimuli kunnen onderscheiden of de snelheid waarmee dieren iets leren (Croney, 2000). Deze maten zijn uiteraard heel anders dan de maten van intelligentie die bij mensen gebruikt worden. Vergelijking tussen de intelligentie volgens Neisser en bovenstaande is dus volstrekt zinloos. Indien we mensen scoren op bovenstaande schaal, dan komen zij ook hoger dan dieren (Sternberg, 2000). Intelligentie kan men ook definieren als mate van adaptatie aan veranderdende omgevingen, maar ook bij een dergelijke algemene schaal komen mensen bovenaan (Sternberg, 2000).
De tussenstand is dus dat het schier onmogelijk is vast te stellen hoe intelligent een dier is. Je kunt in elk geval niet de definitie van Neisser hanteren, omdat die vorm van intelligentie onmogelijk te meten is. Hoe wil jij abstract denkvermogen van een dier testen? Ten tweede is vergelijking van scores op objectieve testen gebaseerd op die definitie tussen soorten zinloos. Er zijn andere definities en andere afgeleide maten van intelligentie te onderscheiden, maar ook daar scores mensen hoger. Ook hier is echter de opmerking dat de uitspraak ‘hoger’ hier nietszeggend is van toepassing. Dat mensen op DLS-taken hogere scores behalen dan, zeg, varkens, betekent niet dat ze intelligenter zijn – enkel dat ze beter in staat zijn stimuli te discrimineren. Daar komt bij dat varkens wellicht sneller herkennen, maar er langer over doen dat kenbaar te maken. Eenzelfde probleem geldt voor de mate van adaptatie aan de omgeving. Wat is adaptatie en hoe operationaliseren we dat? Aan objectieve maten hebben we dus niets. Hoe zit het met indirecte maten?
We zouden bijvoorbeeld kunnen kijken naar het lichaam-brein ratio of enkel naar de grootte van het brein. In het eerste geval berekent men de ratio van het gewicht van het brein tegenover dat van het lichaam. Dat dier met de hoogste ratio is dus het intelligenst. Hierbij komt men direct de Chihuaha paradox tegen (Kalat, 2002). Dit dier heeft verhoudingsgewijs namelijk het grootste brein van alle dieren. De muis komt op een goede tweede met een ratio van 3.2%. De mens scoort 0.07% en de walvis van 0.1 tot 0.01% afhankelijk van de soort. Het is evident dat een dergelijke ratio dus zeer weinig over intelligentie zegt aangezien zowel de Chihuaha en de muis dan de meest intelligente dieren op aarde zijn (High North Alliance, 1994). De simpele ratio methode levert dus vreemde resultaten op, want het is niet intuitief dat het dier met het grootste brein/lichaam ook het meest intelligent is. Een andere methode is allometrie en daarbij gebruikt men de volgende formule van Snell (Corey et al, 1950): E = CS^r, waarbij E staat voor het gewicht van het brein, S voor het gewicht van het lichaam, C een constante die voor iedere soort wordt vastgesteld en r een empirisch vastgestelde exponentiele factor. Volgens Kuhlenbeck (1973) is de waarde van r 0.56 voor zoogdieren. MacPhail (1982) vindt 0.66 een betere waarde. Deze formule geeft nu een manier om de relatieve capaciteit van de breinen van verschillende soorten met verschillende lichaamsgewichten vast te stellen. Enkele waarden van E voor verschillende soorten (MacPhail, 1982, pp 243):
De mens 7.44
Dolfijn 5.31
Walvis 1.76
Hond 1.17
Kat 1.00
Paard 0.86
Konijn 0.40
De mens staat dus bovenaan, met dolfijnen op de tweede plek. Deze getallen hebben echter geen link met intelligentie, zij geven enkel aan hoe ‘gebreind’ bepaalde soorten zijn. Zondere verdere directe studies naar intelligentie is een dergelijke link ook niet te leggen.
Een andere maat is wellicht het aantal rinkels in de cerebrale cortex – het deel dat bij de mens verantwoordelijk is voor veel hogere denkprocessen (Kalat, 2002). De grootte van deze cortex varieert bij zoogdieren. Het rinkelen van het brein lijkt het gevolg te zijn van de toenemende ratio van deze cortex ten opzichte van het brein (MacPhail, 1982). Indexes van deze ratios zijn gemaakt door Von Bonin (1941). Deze laten zien dat de ratio doorgaans toeneemt bij het groter worden van het brein. Mensen hebben een ratio van 2.86, dolfijnen een ratio van 4 tot 8.5. Het lijkt er dus op dat onze breinen minder gerinkeld zijn dan die van dolfijnen. Hierbij moet opgemerkt worden dat het brein van dolfijnen groter is dan dat van mensen, maar dat het werkelijke volume onder het gemiddelde van de mens ligt. Het aantal rinkels is dus een kwestie van hersengrootte. Sommige dieren mogen een hogere ratio hebben, maar er is geen bewijs dat dat leidt tot complexer gedrag (intelligent gedrag). Dit geldt voor iedere andere maat waarbij fysieke eigenschappen gerelateerd worden aan intelligentie. Men moet eerst een maat van intelligentie voor een soort vaststellen, waarna zij gerelateerd kan worden aan fysieke maten. Omdat het vaststellen van een maat van intelligentie bij dieren, enkele zeer simpele maten (zoals DLS) uitgezonderd, onmogelijk is – is er geen wijze om vast te stellen dat walvissen of dolfijnen intelligenter zijn dan mensen. Wat weten we wel?
Klinowska (1989) vond dat de breinen van walvissen, dolfijnen en mensen qua grootte, aantal neuronen en gebieden redelijk op elkaar lijken. Marino (2002) ziet de cetacea als een andere tak, naast de primaten, die ‘hogere’ functies hebben ontwikkeld. Het grote verschil is echter dat alleen de hersenen van mensen beschikken over zogenaamde associatieve gebieden. Dit is reden voor Gylling-Nielsen (1987) om te concluderen dat het brein van walvissen en dolfijnen ‘quite primitive’ te noemen.
Er is geen bewijs of indicatie dat walvissen in het algemeen, of sommige specifieke soorten, beschikken over een mate van intelligentie die hen onderscheidt van andere dieren (Greenpeace, 1993). Gaskins (1992) schrijft in zijn boek over de ecologie van walvissen en dolfijnen dan ook I cannot see that the experimental and objective behavioural observations support this supposition of high cetacean intelligence; in fact they frequently suggest the opposite. Wuersig (1979) concludeert dat er veel te weinig informatie is om dolfijnen binnen het spectrum van dierlijke intelligentie een plaats te geven.
Conclusie is dus dat er geen reden is om aan te nemen dat dieren op de typisch menselijke intelligentie-factor hoger scoren. Natuurlijk kan het best zo zijn dat walvissen, dolfijnen of andere diersoorten extreem intelligent zijn en in staat zijn tot dingen waar wij alleen van kunnen dromen. Tot op heden is daar echter geen enkele aanwijzing voor. Nu kun je intelligentie best als iets anders definieren dan Neisser, maar daarmee ga je ook iets anders vergelijken dan wat intelligentie in de volksmond betekent. Indien ik intelligentie volstrekt anders ga definieren, bijvoorbeeld de mate waarin ik in vrede leef met mijn leefomgeving, dan kan ik walvissen wellicht intelligenter dan mensen noemen. Maar dan ben ik er ook voor om slaapdiertjes nog intelligenter te noemen, want die eten geen eens plankton en vallen geen potvissen lastig. Een dergelijke definitie maakt misbruik van de ambiguiteit van de term ‘intelligentie’ en is vooral leuk voor het gemiddelde Discovery-publiek dat ook gelooft dat er Nazi’s op antartica zijn.
Als je nou gewoon had gezegd dat walvissen wellicht beter omgaan met hun habitat, dan had ik je gelijk gegeven. Je postte in eerste instantie echter, ondersteunt door een maniakele lach, dat cetacea veel intelligenter zijn dan mensen waarmee je schijnbaar wilde suggereren dat de mens niet het meest intelligent is op deze aardkloot. Ik hoop dat je nu begrijpt waarom ik geen zin heb dat soort claims serieus te onderzoeken. Omdat je echter blijft aandringen heb ik maar een essay geschreven over het onderwerp in de hoop dat je (en anderen) dan begrijpt dat wat je zegt gewoon evidente onzin is. Wat mij betreft mag je geloven dat walvissen de werkelijke meesters van de wereld zijn, maar er is geen enkele reden om dat te geloven.
Bronvermeldingen
Bekoff, M. & A., Collin (2002). The cognitive animal, Empirical and theoretical
perspectives on animal cognition. Cambridge: MA
Carroll, J. B. (1993). Human cognitive abilities. A survey of factor analytic studies.
Cambridge: Cambridge University Press.
Corey A., Goldman, R., R. Snell, Brown, D. B. (1950). Principles of Allometry. Ohio:
Ohio University Press
Croney, C. C. (2000). Cognitive abilities of domestic pigs. Dissertation abstracts
international, 61(2-B), pp. 598.
Embretson, S. E. (1998). A cognitive design system approach to generating valid
tests: application to abstract reasoning. Psychological methods, 3, pp. 380-396.
Embretson, S. E. (1999). Cognitive psychology applied to testing. In: F. T. Durso
(Ed.). Handbook of Applied Cognition. New York: John Wiley & Sons
Gardner, H. (1983). Frames of Mind: The theory of multiple intelligence. New York:
Basic Books
Gardner, H. (1984). The seven frames of mind. Psychology Today, 21-26.
Gardner, H. (1993). Creating Minds. New York: Basic Books
Greenspan, S. & Driscoll, J. (1997). The role of intelligence in a broad model of
personal competence. In D. Flanagan, J. Genschraft & P. Harrison (Eds.)
Contemporary Intellectual Assessment: Tests and Issues. London: The Guilford Press.
Guilford, J. P. (1967). The nature of human intelligence. New York: McGraw Hill.
Gylling-Nielsen, M. (1987). Whale Campain Report. Greenpeace
High North Alliance (1994). Living of the sea, Minke Whaling in the North East
Atlantic. North Alliance Brochure.
Horn, J. (1988) Thinking about human abilities. In: J. R. Nesselroade & R. B. Cattell
(Eds.). Handbook of multivariate experimental psychology. New York:
Plenum Press
Jenssen, A. R. (1998). The G-Factor. The Science of mental ability. Westport CT:
Preager Publishers.
Kalat, J. W. (2002). Biological Psychology. London: Wadsworth Publishing
Klinowska, M. (1989). Whale intelligence. New Scientist, 29.
Kuhlenbeck, H. (1973). Central Nervous System of Vertebrates. New York, NY:
Arnold-Backlin-Strasse.
Macphail, E. (1982). Brain and Intelligence in Vertebrates. Oxford, England:
Clarendon Press.
Marino, L. (2002). Convergence of complex cognitive abilities in cetaceans and
primates. Brain, Behavior & Evolution, 59(1-2), pp 21-32.
Neisser, U., Boodoo, G., Bouchard, T. J., Boykin, A. W., Brody, N., Ceci, S. J.,
Halpern, D. F., Loehlin, J. C., Perloof, R., Sternberg, R. J. & Urbina, S.
(1996). Intelligence: knowns and unknowns. American Psychologist, 51, pp. 77-101
Spearman, C. (1927). The abilities of man: their nature and measurement. New York: Macmillan.
Sternberg, R. (2000). Handbook on intelligence. New York: Cambridge University
Press.
Sternberg, R. J. (1991). Death, Taxes and bad intelligence tests. Intelligence, 15, pp. 257-269.
Ter Laak, J. J. F., & De Goede, M. P. M, (2003). Psychologische Diagnostiek. Lisse:
Swets & Zeitlinger Publishers.
Thurstone, L. L., & Thurstone, T. C. (1941). Factorial studies of intelligence.
Psychometric Monographs, whole No. 1. Chicago: Chicago University Press.
Vernon, P. E. (1950, 1961). The structure of human abilities. London: Methuen.
Wuersig, B. (1979). Dolphins. Scientific American, 240(3), pp 136-148
[ Voor 4% gewijzigd door Christiaan op 22-12-2003 20:50 ]