(hier gaat de discussie over ESP die in Wie is paranormaal begaafd? gestart is voort - het was daar toch enigszins off-topic)
Psychokinese (PK) is een vermogen dat in staat stelt tot directe controle van materiaal door de geest. Extra Sensory Perception (ESP) is het vermogen tot buitenzintuigelijke waarneming. Hieronder vallen telepathie, precognitie en helderziendheid.
Beide fenomenen vallen in het onderzoeksgebeid van de parapsychologie. Deze groeiende tak van de psychologie heeft zich sinds de tweede oorlog gestort op het zoeken van verklaringen en bewijs voor paranormale fenomenen.
In het begin had men geen enkel idee hoe ESP en PK te onderzoeken waren, maar in de loop der tijd ontstonden een aantal betrouwbare methoden die onderzoekers overal ter wereld in staat stelden de gegevens te repliceren.
De meest interessante onderzoeken zijn de Ganzfeld-onderzoeken. Deze methode heeft tot op heden duidelijk significante resultaten voortgebracht. Laten we eerst eens naar de opstelling kijken.
De Ganzfeld methode
De Ganzfeld methode (of auto-Ganzfeld) is een geautomatiseerd experiment. De kern van het onderzoek wordt gevormd door een computer met een databank aan plaatjes en film-materiaal (niet langer dan 60 seconden).
Bij het experiment zijn 3 personen aanwezig:
- De ‘zender’
- De ‘ontvanger’
- De proefleider
Deze personen hebben allemaal een eigen ruimte. De zenderkamer is voorzien van een TV en een relaxte stoel. De kamer van de ontvanger is voorzien van, eveneens, een TV en een relaxte tandarts-achtige stoel. De kamer van de proefleider is meestal tussen beide kamers ingelegen, en de muren zijn voorzien van 1-richting spiegelglas zodat de proefleider beide kamers in de gaten kan houden. Alle drie de kamers staan met elkaar in contact via, enkel, een intercom waarvan gesprekken worden opgenomen op tape.
Voorbereidend aan het onderzoek worden de proefpersonen gedurende 15 minuten in een relaxte staat gebracht. Dit gebeurt door een koptelefoon met witte ruis op te zetten en de ogen af te dekken met egaliserend wit plastic waarop rood licht wordt geschenen (om een roze gloed aan de binnenkant te veroorzaken).
De proefleider intstrueert een computer in de middenkamer om uit de database 4 plaatjes of filmpjes te selecteren (random). Uit deze set wordt nogmaals random 1 plaat of film gekozen. De proefleider ziet niet welke plaat of film gekozen is. In de kamer van de zender gaat de TV aan en de zender krijgt de plaat of het fimpje te zien. Hij of zij moet nu de inhoud ‘overseinen’ naar de ontvanger.
De ontvanger mag nu zeggen wat in hem of haar opkomt. Dit wordt, zoals gezegd, opgenomen op band en later (bij veel onderzoeken) voorgelegd aan onafhankelijke juries. Na een tijdje (varieert per experiment) klinkt een geluid om aan te geven dat de sessie afgelopen is. In de kamer van de ontvanger gaan het TV-scherm aan (meestal hangen er 4 op een rij) en op de ontvanger krijgt de oorspronkelijke set van 4 platen of filmpjes te zien. Hij/zij mag nu met de muis selecteren wat hij of zij gezien heeft. De computer vergelijkt of de ontvanger hetzelfde selecteert als de ontvanger. Indien het correct is, dan is er sprake van een ‘hit’. Op basis van de kansverdeling bij dit experiment mag je verwachten dat, indien ESP niet optreedt, er 25% goed gekozen wordt met een marge naar boven en naar beneden (afhankelijk van de grootte van de groep van proefpersonen)
Resultaten
Dat zijn in totaal dus 40 onderzoeken. Daarvan hebben er 22 een resultaat meer dan 25% en 18 kleiner of gelijk aan 25%.
Alle onderzoeken tezamen leveren een hitrate van 30.1% op (z=2.59; p = 0.0048). De nieuwste 10 ganzfeld (gemarkeerd met *) onderzoeken (die strengere protocollen gebruiken) leveren een hitrate van 36.7% op.
Het probleem waar men lang mee heeft gezeten is dat deze database gevuld is met alle bekende ganzfeld onderzoeken. In de loop der tijd zijn onderzoekers echter steeds meer af gaan wijken van de exacte procedure. Dat is aan te moedigen – want een wetenschapper moet natuurlijk andere mogelijkheden proberen. Maar dat maakt de database in diens geheel zwakker omdat resultaten van studies die eigenlijk heel anders waren ook meegenomen worden.
Het cijfer in de laatste kolom geeft aan in hoeverre een onderzoek correspondeert met de oorspronkelijke ganzfeld-methode. Onderzoeken met een resultaat boven de 4 worden gezien als standaard en onderzoeken onder de 4 als niet-standaard.
De onderzoeken die als standaard gezien worden scoren samen 31.2% (p = 0.0002) en de onderzoeken die als niet-standaard gezien worden scoren 24%. Het getal 31.2% valt binnen de significantiegrens van 95%. De kans dat de resultaten door toeval veroorzaakt zijn is verwaarloosbaar.
Volgens deze cijfers vind ik dat ESP bestaat. Het is alleen zeer moeilijk te vangen, en, zoals blijkt, varieren de scores nogal. Dit komt omdat de onderzoekers op zoek zijn naar factoren die een rol spelen bij ESP. Soms stuitten ze op aspecten die de kans lijken te verhogen en andere keren op niets. Dat verklaart de grote variatie in gemiddelden.
[ bron (berekeningen en tabel) : journal of parapsycholy : database update ]
Later vanavond zal ik het brondocument op internet zetten.
Psychokinese (PK) is een vermogen dat in staat stelt tot directe controle van materiaal door de geest. Extra Sensory Perception (ESP) is het vermogen tot buitenzintuigelijke waarneming. Hieronder vallen telepathie, precognitie en helderziendheid.
Beide fenomenen vallen in het onderzoeksgebeid van de parapsychologie. Deze groeiende tak van de psychologie heeft zich sinds de tweede oorlog gestort op het zoeken van verklaringen en bewijs voor paranormale fenomenen.
In het begin had men geen enkel idee hoe ESP en PK te onderzoeken waren, maar in de loop der tijd ontstonden een aantal betrouwbare methoden die onderzoekers overal ter wereld in staat stelden de gegevens te repliceren.
De meest interessante onderzoeken zijn de Ganzfeld-onderzoeken. Deze methode heeft tot op heden duidelijk significante resultaten voortgebracht. Laten we eerst eens naar de opstelling kijken.
De Ganzfeld methode
De Ganzfeld methode (of auto-Ganzfeld) is een geautomatiseerd experiment. De kern van het onderzoek wordt gevormd door een computer met een databank aan plaatjes en film-materiaal (niet langer dan 60 seconden).
Bij het experiment zijn 3 personen aanwezig:
- De ‘zender’
- De ‘ontvanger’
- De proefleider
Deze personen hebben allemaal een eigen ruimte. De zenderkamer is voorzien van een TV en een relaxte stoel. De kamer van de ontvanger is voorzien van, eveneens, een TV en een relaxte tandarts-achtige stoel. De kamer van de proefleider is meestal tussen beide kamers ingelegen, en de muren zijn voorzien van 1-richting spiegelglas zodat de proefleider beide kamers in de gaten kan houden. Alle drie de kamers staan met elkaar in contact via, enkel, een intercom waarvan gesprekken worden opgenomen op tape.
Voorbereidend aan het onderzoek worden de proefpersonen gedurende 15 minuten in een relaxte staat gebracht. Dit gebeurt door een koptelefoon met witte ruis op te zetten en de ogen af te dekken met egaliserend wit plastic waarop rood licht wordt geschenen (om een roze gloed aan de binnenkant te veroorzaken).
De proefleider intstrueert een computer in de middenkamer om uit de database 4 plaatjes of filmpjes te selecteren (random). Uit deze set wordt nogmaals random 1 plaat of film gekozen. De proefleider ziet niet welke plaat of film gekozen is. In de kamer van de zender gaat de TV aan en de zender krijgt de plaat of het fimpje te zien. Hij of zij moet nu de inhoud ‘overseinen’ naar de ontvanger.
De ontvanger mag nu zeggen wat in hem of haar opkomt. Dit wordt, zoals gezegd, opgenomen op band en later (bij veel onderzoeken) voorgelegd aan onafhankelijke juries. Na een tijdje (varieert per experiment) klinkt een geluid om aan te geven dat de sessie afgelopen is. In de kamer van de ontvanger gaan het TV-scherm aan (meestal hangen er 4 op een rij) en op de ontvanger krijgt de oorspronkelijke set van 4 platen of filmpjes te zien. Hij/zij mag nu met de muis selecteren wat hij of zij gezien heeft. De computer vergelijkt of de ontvanger hetzelfde selecteert als de ontvanger. Indien het correct is, dan is er sprake van een ‘hit’. Op basis van de kansverdeling bij dit experiment mag je verwachten dat, indien ESP niet optreedt, er 25% goed gekozen wordt met een marge naar boven en naar beneden (afhankelijk van de grootte van de groep van proefpersonen)
Resultaten
[EXPERIMENT] | [SESSIES] | [ZSCORE] | [EFFECT] | [HITS%] | [STRD] |
Bierman et al. (1993) – serie 1 | 50 | 0.03 | 0.00 | 26% | 7.00 |
Bierman et al. (1993) – serie 2 | 50 | -0.30 | -0.04 | 24% | 7.00 |
Broughton & Alexander (1997) – serie 1 | 50 | -0.30 | -0.04 | 24% | 7.00 |
Broughton & Alexander (1997) – serie 2 | 50 | -1.33 | -0.13 | 8% | 7.00 |
Broughton & Alexander (1997) – serie 3 | 51 | 1.81 | 0.25 | 37.3% | 7.00 |
Dalton (1994) | 29 | 1.76 | 0.33 | 41.4% | 7.00 |
*Dalton (1997) | 20 | 5.20 | 0.46 | 46.9% | 7.00 |
Morris et al (1993) | 32 | 1.78 | 0.31 | 40.6% | 7.00 |
*Alexander & Broughton (1999) | 50 | 1.60 | 0.23 | 36% | 6.67 |
Broughton & Alexander (1997) | 50 | -0.64 | -0.09 | 22% | 6.67 |
Broughton & Alexander (1997) – general | 8 | 0.46 | 0.16 | 37.5% | 6.67 |
Kanthamani & Broughton (1994) – serie 3 | 40 | -0.91 | -0.14 | 20% | 6.67 |
Kanthamani & Broughton (1994) – serie 4 | 65 | 2.01 | 0.25 | 36.9% | 6.67 |
Parker et al. (1997) – serie 2 | 30 | 1.25 | 0.23 | 36.7% | 6.67 |
Parker et al. (1997) – serie 3 | 30 | 1.25 | 0.23 | 36.7% | 6.67 |
*Parker & Westerlund (1998) – serie 4 | 30 | 2.40 | 0.44 | 46.7% | 6.67 |
*Parker & Westerlund (1998) – serie 5 | 30 | 1.25 | 0.23 | 36.7% | 6.67 |
Kanthamani & Palmer | 22 | -2.17 | -0.46 | 9.1% | 6.33 |
Morris et al. (1995) | 97 | 1.67 | 0.17 | 33% | 6.33 |
Kanthamani & Broughton (1994) – serie 8 | 50 | 0.03 | 0.00 | 26% | 6.00 |
Morris et al. (1993) | 32 | -0.17 | -0.03 | 25% | 6.00 |
Stanford & Frank (1991) | 58 | -1.24 | -0.16 | 19% | 5.67 |
Kanthamani & Broughton (1994) – serie 7 | 46 | 0.03 | 0.00 | 26.1% | 5.33 |
McDonough et al. (1994) | 20 | 1.02 | 0.23 | 30% | 5.33 |
Parker et al. (1997) – serie 1 | 30 | -0.83 | -0.15 | 20% | 5.33 |
Williams et al. (1994) | 42 | -2.30 | -0.35 | 12% | 5.33 |
*Wezelman et al. (1997) | 32 | 2.15 | 0.38 | 43.8% | 4.67 |
Bierman (1995) – serie 3 | 40 | 1.94 | 0.31 | 40% | 4.33 |
Bierman (1995) – serie 4 | 36 | 1.33 | 0.22 | 36% | 4.33 |
*Symmons & Morris (1997) | 51 | 2.97 | 0.42 | 45% | 4.00 |
*Wezelman & Bierman (1997) – serie 5 | 32 | -1.45 | -0.26 | 15.6% | 4.00 |
Kanthamani & Khilji – serie 6b | 40 | 0.52 | 0.08 | 30% | 3.67 |
Kanthamani & Broughton (1992) | 20 | -0.46 | -0.10 | 25% | 3.33 |
*Parker & Westerlund (1998) | 30 | -0.49 | -0.09 | 23% | 3.33 |
*Wezelman & Bierman (1997) – serie 5 | 40 | -0.91 | -0.14 | 20% | 3.00 |
*Wezelman & Bierman (1997) – serie 6 | 40 | -0.15 | -0.02 | 25% | 3.00 |
Kanthamani et al. (1988) – serie 5a | 4 | 0.22 | 0.11 | 400 | 2.67 |
Kantahamni et al. (1988) – serie 5b | 20 | -2.06 | -0.65 | 75 | 2.67 |
Willin (1996) – serie a | 0 | -0.33 | -0.03 | 24% | 1.33 |
Willin (1996) – serie b | 16 | -0.24 | -0.06 | 25% | 1.33 |
Dat zijn in totaal dus 40 onderzoeken. Daarvan hebben er 22 een resultaat meer dan 25% en 18 kleiner of gelijk aan 25%.
Alle onderzoeken tezamen leveren een hitrate van 30.1% op (z=2.59; p = 0.0048). De nieuwste 10 ganzfeld (gemarkeerd met *) onderzoeken (die strengere protocollen gebruiken) leveren een hitrate van 36.7% op.
Het probleem waar men lang mee heeft gezeten is dat deze database gevuld is met alle bekende ganzfeld onderzoeken. In de loop der tijd zijn onderzoekers echter steeds meer af gaan wijken van de exacte procedure. Dat is aan te moedigen – want een wetenschapper moet natuurlijk andere mogelijkheden proberen. Maar dat maakt de database in diens geheel zwakker omdat resultaten van studies die eigenlijk heel anders waren ook meegenomen worden.
Het cijfer in de laatste kolom geeft aan in hoeverre een onderzoek correspondeert met de oorspronkelijke ganzfeld-methode. Onderzoeken met een resultaat boven de 4 worden gezien als standaard en onderzoeken onder de 4 als niet-standaard.
De onderzoeken die als standaard gezien worden scoren samen 31.2% (p = 0.0002) en de onderzoeken die als niet-standaard gezien worden scoren 24%. Het getal 31.2% valt binnen de significantiegrens van 95%. De kans dat de resultaten door toeval veroorzaakt zijn is verwaarloosbaar.
Volgens deze cijfers vind ik dat ESP bestaat. Het is alleen zeer moeilijk te vangen, en, zoals blijkt, varieren de scores nogal. Dit komt omdat de onderzoekers op zoek zijn naar factoren die een rol spelen bij ESP. Soms stuitten ze op aspecten die de kans lijken te verhogen en andere keren op niets. Dat verklaart de grote variatie in gemiddelden.
[ bron (berekeningen en tabel) : journal of parapsycholy : database update ]
Later vanavond zal ik het brondocument op internet zetten.
[ Voor 4% gewijzigd door Christiaan op 09-12-2002 21:17 ]