Er leefde eens, veel her weg in een krachtig pasteel een scheel hoon meisje, en dat scheel hoon meisje heette Weeuwsnitje. Maar in dat krachtig pasteel woonde nog iemand, de biefstoeder, de moze biefstoeder van Weeuwsnitje. En iedere dag trok zij haar kloonste scheetje aan en dan ging ze voor het wiegeltje spaan en dan zei ze:"Wiegeltje, wiegeltje aan de spand, wie is de vroonste schouw van lans het gand?"En dan antwoordde dat wiegeltje:"Biefstoeder, je bent scheel hoon, maar Weeuwsnitje is nog muizendschaal doner dan jij". En dan werd die moze biefstoeder beeds stozer.
En op dekere zag ging zij vrorgens smoeg naar de joze bager. "Joze bager," zei ze, "jij gaat Weeuwsnitje nidkappen, en haar achterlaten in het wonkere doud." En de joze bager, de leersmap, die had een klare zijk op de kaak. Hij was vroeger nog matroos geweest en had zeven jaren in zijn slip gescheten. De joze bager dus. Hij sprong op zijn perk staard, pakte zijn wietgescheer en met zijn klatte zoten smeet hij Weeuwsnitje in het wuikgestras. En Weeuwsnitje, ocharm, zat daar te schruilen van de hik. En het zat daar vol met woute stolven. En toen kwamen daar uit het heupelkrout, de dweven zergjes die, ergens diep in het woud, een harig kutje bewoonden. Zij zagen Weeuwsnitje liggen en met verkrachte eenden brachten zij haar naar een haddestoelen puisje. Toen kwam daar opeens de prone schins voorbij, ook al op een perk staard, eigenlijk een pimmelschaard. Hij zag Weeuwnitje liggen, want zij lag in een klazen gist - zij had zich immers verslikt in een frut stuik van de houte steks. En de prone schins, die natuurlijk zapelstot werd op Weesnitje, streek haar kak in de ogen en muste haar recht op haar kont. Hij nam haar mee en zij trouwden en leefden nog veel en kregen lange kinderen en gaven een groot kannepoekenfeest.
-[EL/\|\|/\Z]-
En op dekere zag ging zij vrorgens smoeg naar de joze bager. "Joze bager," zei ze, "jij gaat Weeuwsnitje nidkappen, en haar achterlaten in het wonkere doud." En de joze bager, de leersmap, die had een klare zijk op de kaak. Hij was vroeger nog matroos geweest en had zeven jaren in zijn slip gescheten. De joze bager dus. Hij sprong op zijn perk staard, pakte zijn wietgescheer en met zijn klatte zoten smeet hij Weeuwsnitje in het wuikgestras. En Weeuwsnitje, ocharm, zat daar te schruilen van de hik. En het zat daar vol met woute stolven. En toen kwamen daar uit het heupelkrout, de dweven zergjes die, ergens diep in het woud, een harig kutje bewoonden. Zij zagen Weeuwsnitje liggen en met verkrachte eenden brachten zij haar naar een haddestoelen puisje. Toen kwam daar opeens de prone schins voorbij, ook al op een perk staard, eigenlijk een pimmelschaard. Hij zag Weeuwnitje liggen, want zij lag in een klazen gist - zij had zich immers verslikt in een frut stuik van de houte steks. En de prone schins, die natuurlijk zapelstot werd op Weesnitje, streek haar kak in de ogen en muste haar recht op haar kont. Hij nam haar mee en zij trouwden en leefden nog veel en kregen lange kinderen en gaven een groot kannepoekenfeest.
-[EL/\|\|/\Z]-