Tijdens het hobbyen aan een computer programmaatje, ben ik op een probleem gestuit dat als volgt kan worden beschreven.
In een vaas zitten een zeker aantal rode en witte knikkers. Telkens trekken we één knikker uit de vaas; is de knikker rood dan doen we hem terug in de vaas en is de knikker wit dan leggen we hem apart. Hoeveel trekkingen zijn minstens nodig om een redelijke kans te krijgen, het experiment met een gewenst aantal witte knikkers af te sluiten?
Dit probleem heb ik opgedeeld in 3 delen:
Deel 1
X is de kans dat we een witte knikker trekken na k (mislukte) trekkingen (met elk een kans p op een witte knikker). De stochast X is geometrisch verdeeld; daarom geldt:
Deel 2
Het minimaal aantal trekkingen n om een kans van Y te krijgen om 1 witte knikker te trekken is
Okee, dit is niet precies de formule om n uit te rekenen, praktisch genomen, komt dit neer op doorgaan met kansen P bij elkaar optellen totdat Y de gewenste kans heeft Bijvoorbeeld: 4 witte knikkers en 4 rode knikkers: p = 0.5 en we willen minstens 95% kans hebben om een witte knikker te pakken. We moeten dus 5 maal een knikker trekken, want pas bij n = 5 geldt Y = 0.96875. Bij 4 poging is Y slechts 0.9375. Voor mijn programma is deze methode voorlopig efficiënt genoeg.
Deel 3
Nadat een witte knikker is getrokken willen we doorgaan totdat we nóg een witte knikker hebben. Daartoe moeten we de p aanpassen omdat er nu minder witte knikkers in de vaas zitten, en dus de kans kleiner is geworden om nog een witte knikker te pakken. In het voorbeeld is p nu dus ongeveer 3/7=0.429. We willen weer minstens 95% kans hebben om de volgende witte knikker pakken, en nu moeten we dus minstens n = 6 maal proberen, want pas bij n = 6 geldt dat Y = 0.96518 (Bij 5 pogingen is de kans slechts 93.907%.)
En dan nu mijn vraag: Mogen we nu zeggen dat als we 0.96875 * 0.96518 = 93.5% kans op het trekken van twee witte knikkers willen hebben, dat we minstens 11 trekkingen moeten doen?
Zo nee, dan wil ik graag ook een uitleg waarom ik dat zo niet mag stellen. (Als het even kan
)
In een vaas zitten een zeker aantal rode en witte knikkers. Telkens trekken we één knikker uit de vaas; is de knikker rood dan doen we hem terug in de vaas en is de knikker wit dan leggen we hem apart. Hoeveel trekkingen zijn minstens nodig om een redelijke kans te krijgen, het experiment met een gewenst aantal witte knikkers af te sluiten?
Dit probleem heb ik opgedeeld in 3 delen:
Deel 1
X is de kans dat we een witte knikker trekken na k (mislukte) trekkingen (met elk een kans p op een witte knikker). De stochast X is geometrisch verdeeld; daarom geldt:
P(X = k) = (1 - p)[sup](k - 1)[/sup] p (voor k = 1, 2, . . .)
Deel 2
Het minimaal aantal trekkingen n om een kans van Y te krijgen om 1 witte knikker te trekken is
n Σ P(X = k) ≥ Y k=1
Deel 3
Nadat een witte knikker is getrokken willen we doorgaan totdat we nóg een witte knikker hebben. Daartoe moeten we de p aanpassen omdat er nu minder witte knikkers in de vaas zitten, en dus de kans kleiner is geworden om nog een witte knikker te pakken. In het voorbeeld is p nu dus ongeveer 3/7=0.429. We willen weer minstens 95% kans hebben om de volgende witte knikker pakken, en nu moeten we dus minstens n = 6 maal proberen, want pas bij n = 6 geldt dat Y = 0.96518 (Bij 5 pogingen is de kans slechts 93.907%.)
En dan nu mijn vraag: Mogen we nu zeggen dat als we 0.96875 * 0.96518 = 93.5% kans op het trekken van twee witte knikkers willen hebben, dat we minstens 11 trekkingen moeten doen?
Zo nee, dan wil ik graag ook een uitleg waarom ik dat zo niet mag stellen. (Als het even kan
[ Voor 1% gewijzigd door Verwijderd op 19-02-2009 00:49 . Reden: inconsistenties weggeëdit ]

