Gelukkig, je bent er weer bij! Dit keer duurder het nog veel langer dan het maken van deeltje 2, maar om een goede balans te vinden tussen theorie en praktijk, had ik wat meer tijd nodig. Dit keer zit er namelijk een heuse showcase aan verbonden, waarmee een leuke prijs te winnen is! Ook deze keer weer veel theorie, maar ik hoop dat het een stuk uitdagender is.

In de vorige twee delen, hebben we de basis van de camera besproken, met de instellingen, en wat ze precies doen. Deze keer gaan we nog wat dieper in op bepaalde functies. Inmiddels mogen de ISO, sluitertijd en diafragma je bekend in de oren klinken. Zo niet, raad ik je aan om deeltje 1 en deeltje 2 even goed door te nemen!

Je weet inmiddels wat de basisfuncties zijn, en waar ze voor dienen. Laten we nog eens de ISO, sluitertijd en diafragma doornemen, waarbij ik er tevens situaties, voor- en nadelen aan koppel. Hopelijk heb je ondertussen al zo veel kunnen spelen met je camera, dat er veel aan mijn uitleg bekend in de oren zal klinken.

ISO bepaald de gevoeligheid van de beeldsensor. Vroeger (in het analoge tijdperk) was het nodig om je fotorolletje te verwisselen, als je in andere lichtomstandigheden terecht kwam. De ISO wordt meestal aangeduid met een getal, dat steeds x2 gedaan moet worden. Voorbeeld: ISO200, ISO400, ISO800. Echter zijn er ook camera’s die hier van afwijken, zoals ISO1250 op een Canon EOS 30D. Veel camera’s beginnen bij ISO100, en eindigen bij ISO400 (compact camera) of ISO1600. Natuurlijk zijn er uitzonderingen op de regel. Denk hierbij aan ISO80 en zelfs ISO6400. Dit is helemaal afhankelijk van het type camera dat je hebt. Zo zal een dSLR een groter bereik hebben qua ISO waardes. Dit komt door het type sensor waarmee een camera werkt. In deeltje 2 zag ik nogal wat vragen over cropfactor en dergelijke terug komen, dus dat stukje behandel ik mooi even mee.
De beeldsensor is dus de vervanger van het ouderwetse fotorolletje. Wellicht is de term APS bekend bij de oude garde onder ons. De huidige standaard is 35mm. Als we een digitale sensor moeten maken, zal deze een formaat hebben van ongeveer 24x36mm (35mm). De digitale sensor is dus even groot als een negatief van een fotorolletje. Helaas is het érg duur om een dergelijke sensor te maken, vandaar dat er in de meeste camera’s een kleinere sensor zit. Bij een compact camera is deze sensor érg klein, vaak slechts enkele millimeters. Een camera op een dSLR heeft vaak een APS-C sensor. Dit is gelijk aan 22.5x15mm. Het nadeel van een kleinere sensor, is dat er snel ruis op kan treden. Stel dat we een camera hebben, met 8 miljoen pixels. Je kunt je voorstellen dat op een APS-C sensor, de pixels kleiner moeten zijn, ten opzichte van de fullframe sensor. Dit veroorzaakt onder andere meer ruis in beeld. Dit is dan ook de reden waarom een fullframe camera minder ruis zal vertonen, ten opzichte van een APS-C camera. In de gemiddelde compact camera zit een sensor die nog véél kleiner is. Dit levert dus vaak nog véél meer ruis op.
Nu is het niet zo makkelijk om de elektronica steeds uit je camera te moeten slopen, als je even een foto wil maken met een andere ISO-waarde. Bij analoog kun je wisselen (vaak ook niet handig!), maar hoe lossen ze dit bij een digitale sensor op? Het antwoord klinkt vrij simpel, maar is het absoluut niet. Door het voltage op een individuele pixel te verhogen, kan deze meer licht ontvangen. De pixel wordt dus gevoeliger voor licht. Maar ook dit proces heeft weer een nadeel, namelijk dat de pixel (wederom) gevoeliger wordt voor ruis. Als we dit dan weer doorvoeren naar onze 8 miljoen pixel camera, dan kunnen we stellen dat een fullframe sensor, met ISO1600, beter zal presteren dan een compact camera op ISO1600 (met zijn kleinere sensor, en dus kleinere pixels, die ook weer gevoeliger zijn voor ruis). Vandaar dat je op een compact camera, vaak maar tot ISO400 of ISO800 kunt gaan. De prestaties zijn dan ook niet om over naar huis te schrijven bij dit soort camera’s. Zeker niet als je ze vergelijkt met een dSLR.
Om even door te gaan over het formaat van de sensor, dit veranderd ook de cropfactor. Waarom zie je hieronder uitgelegd:
Simpel gezegd, denk eens aan inzoomen. Daarbij verander je de beeldcirkel, door een uitsnede te maken van een bepaald beeld (in Photoshop: croppen(!)). Vandaar de naam cropfactor, of cropsensor. Als we een APS-C vergelijken met fullframe, zal de APS-C sensor, het beeld 1,5x (Nikon) of 1,6x (Canon) vergroten of uitsnijden (croppen). Het lijkt dus net alsof je een beeld 1,6x naar je toehaalt. Dit heeft in de praktijk veel effect op je lens. Waarom? Op je lens (dSLR of prosumer) staat vaak een getal. Dit kan een vast getal zijn (prime lens) of meerdere getallen (zoomlens). Een prime is bijvoorbeeld een 50mm lens. Een zoomlens is bijvoorbeeld een 18-200mm lens. Als je een 50mm lens op een fullframe sensor zet, dan heb je hetzelfde beeld, als je eigen ogen. Dus net zo wijd / gezoomd. Alles verder dan 50mm noemen we tele, alles daaronder heet wide. Vandaar de termen “telelens” en “groothoek (wide) lens”. Schroeven we echter de 50mm lens op een APS-C sensor, dan zal het beeld totaal veranderen (het beeld lijkt dichterbij). Dit komt omdat je het aantal mm van de lens, dan x 1,5 of 1,6 moet doen (afhankelijk van de camera). Een 50mm lens op een APS-C camera, zal zich gedragen als een (50mm x 1,6=) 80mm lens. De zoomlens van 18-200mm, is dan opeens een 28,8-320mm lens. Vandaar dat je op veel (compact) camera’s ziet staan, welk bereik de lens heeft, t.o.v. een fullframe camera.

Over de sluitertijd valt weinig meer uit te leggen. Het is algemeen bekend dat des te langer de sluiter open staat, des te meer licht er op de sensor kan vallen. Té lang belichten levert een onscherpe foto op (tenzij je op statief schiet), te kort belichten een donkere foto. Er is echter wel een regel waarmee je ongeveer de maximale sluitertijd bij een bepaalde lens afstand (in mm) kunt berekenen wat de maximale sluitertijd is, zonder dat de foto onscherp zal worden. Dit is natuurlijk afhankelijk van je eigen handen (hoe stabiel sta / ben je?) en of de lens of camera een correctie heeft voor bewegingen. In de regel kunnen we stellen dat:
De cropfactor moet je invullen, afhankelijk van het type camera dat je hebt. Bij 35mm kies je voor “1”, bij een cropcamera voor “1.5” of “1.6”.
Stel dat ik een foto maak met een Canon 30D (cropfactor 1.6), met een 50mm lens:

Het diafragma is eigenlijk een heel ingewikkeld instrument, waarmee we ook de hoeveelheid licht die op de sensor valt, kunnen regelen. Des te lager het getal, des te meer licht er doorheen kan.
Ook hier zitten weer nadelen (en voordelen) aan. Des te kleiner het getal, des te kleiner de scherptediepte. Scherptediepte is het gedeelte van een foto, dat scherp is. Zoals we de vorige keer uitgeprobeerd hebben, blijkt dat een hoog diafragma getal, veel meer scherpte oplevert (zowel de voorgrond als de achtergrond zijn scherp). Een laag getal, levert dus een kleiner gebied op dat scherp zal zijn. We kunnen dus het diafragma op twee manieren gebruiken: om het licht te regelen, of om het scherpte gebied van een foto aan te passen (scherptediepte).
Dit is erg belangrijk voor het (helpen) bepalen van de compositie. Zo kun je door de scherptediepte kleiner te maken, de aandacht op een bepaald gedeelte van de foto leggen, of juist spanning opwekken doordat iets in de achtergrond onscherp is. Maar ook het losmaken van je onderwerp van de achtergrond, kan hierbij helpen. In deel 4 zal ik hier verder op in gaan.

Ten eerste, er is geen “beste instelling”. Er is zoveel verschil tussen de ene foto, en de andere foto. Zelfs twee fotografen op dezelfde locatie, op hetzelfde tijdstip kunnen beiden een heel andere foto maken, door alleen maar de instellingen te veranderen. Vraag dus nooit aan iemand “op welke instellingen schiet jij dan?”. Dit zien we vooral veel terug in het Partyfotografie topic. Nogmaals, er is geen beste instelling! Ten tweede, elke situatie is anders. Wat voor de één goed werk, blijkt voor de ander juist helemaal niks te zijn. En dat is de kunst van fotografie, proberen je zo goed mogelijk aan te passen aan de situatie, en alles eruit halen wat erin zit.
Toch zijn er een aantal simpele regels die te volgen zijn, voor het bepalen van de juiste belichting. Ten eerste de omgeving waar je in zit, welke sfeer je wilt pakken. De meeste foto’s zul je nu misschien maken op de “auto-” of “P”-stand. Het is in ieder geval aan te raden om minimaal met P te schieten. Hierbij worden diafragma en sluiter zelf bepaald. Echter heb je volledige controle over de ISO waarde.
Stel dat je een portretfoto wilt maken van iemand. In dit voorbeeld zit iemand in een huiskamer, met licht van buiten, en enkele lampen binnen. Om er voor te zorgen dat we genoeg licht kunnen opvangen, zonder te eindigen met al te lange sluitertijden, moet je de ISO waarde dus aanpassen. Bekijk op enkele instellingen eens naar de sluitertijden, waarbij je rekening houdt met de maximale sluitertijd (zoals te berekenen via de formule hierboven). Het zal al snel duidelijk zijn dat ISO100 veel te weinig is, je komt al snel op langere sluitertijden uit, dan dat je zou willen. Je moet je onderwerp érg stil laten zitten, en zelf een erg stille hand hebben, om een scherpe foto te krijgen. Dat gaat dus niet werken. Je zult de ISO waarde moeten verhogen, naar bijvoorbeeld ISO200 of ISO400. Stel de camera daar op in, en druk de afdrukknop voor de helft in. Op het display (in de viewfinder) kun je nu de sluitertijd waarde aflezen die de camera berekent heeft. Indien de waarde kort genoeg is, zodat je een scherpte foto kunt maken, kun je de foto maken. Vrij simpel toch?
Maar natuurlijk wil je meer controle over je foto. Want, je onderwerp springt er niet uit. Er is een te grote scherptediepte (vanaf nu: DOF, Depth of Field). Dat wil zeggen dat er té veel scherp is in de foto, waardoor het onderwerp (je proefpersoon) niet voordoende aandacht trekt. Dit kunnen we oplossen door voor een kleiner diafragma getal te kiezen. Hierdoor zal een kleiner gebied scherp worden. Maar voorlopig willen we ons niet bemoeien met de sluitertijd. Alleen de ISO en diafragma wil je instellen. Hiervoor is de functie Av(aperture value) of A(aperture) ontworpen. Jij kiest een ISO waarde, een diafragma, en de camera kiest er zelf de juiste sluitertijd bij. Kies voor het laagste diafragma getal (en natuurlijk laat je de ISO waarde staan). Stel dat we de camera instellen op ISO200, diafragma is f/2.8. De camera berekent zelf de sluitertijd van 1/3 sec. Dit is een erg lange sluitertijd voor deze foto. Het beste kun je nu dus de ISO waarde aanpassen (iets gevoeliger), naar bijvoorbeeld ISO400. Hierdoor zal de camera meer licht opvangen, waardoor de sluitertijd weer korter kan (maar het diafragma blijft hetzelfde!). Om de compositie helemaal compleet te maken, kun je er voor kiezen om het onderwerp dichter naar je toe te halen, en de afstand tot de achtergrond te vergroten. Dit kun je op twee manieren doen. De eerste manier is om het onderwerp zelf verder van de achtergrond af te zetten. Zo geef je het bereik van je DOF meer ruimte tussen het scherpe en niet schepte gedeelte. De tweede manier is om in te zoomen, zo haal je het onderwerp los van de achtergrond.
In het voorbeeld is duidelijk te zien dat links, de achtergrond nog in het groene gedeelte zit (dus nog scherp is). In de rechter afbeelding is het onderwerp naar voren verplaatst, waardoor de achtergrond in het onscherpe gedeelte van de DOF terecht komt.
Maar er zijn nog vele andere leuke dingen die je met belichting kunt doen. Stel dat je een hele donkere sfeer vast wilt leggen, of juist een hele lichte, dan kun je onder- dan wel overbelichten. Mooie voorbeelden hiervan zijn highkey en lowkey foto’s, die vrijwel op deze manier werken. In de handleiding kun je lezen hoe je dit in moet stellen op de camera. Voor een donkere foto moet je onderbelichten, voor een heldere foto moet je overbelichten. Maar je kunt ook te ver gaan. Gebruik het dus zorgvuldig! De enige manier om dit te testen, is door het veel te doen. Er is vrijwel geen uitleg over mogelijk, je zult dit echt zelf moeten ontdekken (= veel doen!). Maar als je het eenmaal onder de knie hebt, dan kun je er ook werkelijk van alles mee doen!
Ook is er de Tv(time value) of S(shutter) functie. Hierbij kies jij een sluitertijd en ISO waarde, en kiest de camera zelf een diafragma. Dit is erg handig als je beweging vast wilt leggen (zoals bijvoorbeeld autosport, pannen). Verder is deze functie een weinig gebruikte functie, omdat het te weinig controle geeft over de DOF.
Tot slot is er dan nog de M(manual) functie heb je controle over alle mogelijkheden om een foto te belichten. Zowel de ISO, sluiter als het diafragma moet je zelf instellen. Dit heeft ook weer vele voordelen, je bent namelijk volledig vrij om je eigen foto samen te stellen. Je kunt eigenlijk snel afwisselen tussen Tv/S of Av/A. Onder- of overbelichten is hierdoor kinderlijk eenvoudig (zeker in combinatie met de lichtmeter in de camera zelf).

Het mag duidelijk zijn dat je met de belichting een hele hoop effecten kunt bewerkstelligen. Het kan de sfeer bepalen, de aandacht trekken, of juist de foto compleet verzieken. In het algemeen zul je vaak met de instelling Av of A schieten, waarbij je altijd eerst de ISO waarde afstemt op de situatie. Het volgende stappenplan is dan ook vrij simpel te volgen:
1: Stel de camera in op Av of A;
2: Kies de juiste ISO waarde voor de situatie;
3: Kies het bijpassende diafragma;
4: Controleer de sluitertijd, met eventueel de formule bij twijffel;
5: Stel zo nodig de ISO waarde bij;
6: Maak de foto!
Uiteraard is deze cursus nog niet klaar. In deel 4 gaan we aan de slag met compositie, dingen die je wel of niet moet doen, gedragscodes en andere zaken, die belangrijk zijn voor de compositie van de foto.
Credits voor:
ajhaverkamp & justmental (formule), lateef (sensorformaten).
Nik wijzigde deze reactie 25-07-2007 15:01 (101%)